C-245/19 & C-246/19 État du Grand-duché de Luxembourg e.a.
Prejudiciële hofzaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 13 juli 2019
Trefwoorden : samenwerking op gebied belastingen; verplichting inlichtingen en documenten te verstrekken; OESO-modelbelastingverdrag
Onderwerp :
- Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG
- Handvest van de grondrechten
Feiten:
Bij brief van 16 juni 2017 heeft de directeur van de dienst directe belastingen van Luxemburg vennootschap B gelast hem bepaalde inlichtingen betreffende mevrouw F.C. te verstrekken op grond van het belastingverdrag tussen Luxemburg en Spanje en van richtlijn 2011/16. Tegen dit bevel staat op grond van de Luxemburgse wet geen beroep open. Venootschap B gaat desalniettemin in beroep bij de rechter. In eerste aanleg heeft de Luxemburgse rechter de wettelijke bepaling die beroep tegen het bevel uitsluit buiten toepassing gelaten en het besluit van 16 juni gedeeltelijk nietig verklaard. Tegen deze uitspraak gaat het Groothertogdom Luxemburg in beroep bij de Cour administrative (hoogste bestuursrechter, Luxemburg). Deze besluit vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Overweging:
De Cour administrative preciseert dat het beroep rechtstreeks is ingesteld tegen het in de eerste fase van de procedure tot uitwisseling van inlichtingen in de aangezochte staat genomen oorspronkelijke besluit, te weten het bevel van 16 juni 2017, zonder te wachten op een administratieve sanctie wegens niet-naleving van het bevel in de tweede fase van de procedure. Het Hof van Justitie heeft nog niet de gelegenheid gehad zich uit te spreken over het bestaan van een inmenging in het privéleven, in de zin van artikel 7 van het Handvest, van de derde-bezitter als adressaat van een bevel dat past in het kader van een uitwisseling van inlichtingen tussen lidstaten ter uitvoering van richtlijn 2011/16, en evenmin over een verplichting voor de lidstaten om te voorzien in procedurele waarborgen die door een staatsinmenging ontstaat. Verder wordt in het hoger beroep van het Groothertogdom Luxemburg de kwestie opgeworpen naar de uitleg van het begrip “inlichtingen die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en de handhaving van de nationale wetgeving van de lidstaten” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2011/16. Daarbij is ook de vraag in hoeverre bij de uitleg van deze bepaling rekening moet worden gehouden met de evolutieve aard van de uitlegging van artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten de artikelen 7, 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eventueel gelezen in samenhang met artikel 47 van dat Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, in het kader van de regeling voor de procedure inzake de uitwisseling van inlichtingen op verzoek, die met name is ingevoerd ter uitvoering van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/99/EEG, elk beroep, met name in rechte, van de derde-bezitter van de inlichtingen tegen een besluit waarbij de bevoegde autoriteit van die lidstaat hem gelast haar informatie te verstrekken om gevolg te geven aan een van een andere lidstaat uitgaand verzoek om inlichtingen, is uitgesloten?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 1, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 2011/16, eventueel rekening houdend met de evolutieve aard van de uitlegging van artikel 26 van het OESOmodelbelastingverdrag, dan aldus worden uitgelegd dat een verzoek om uitwisseling, samen met een daartoe uitgevaardigd bevel van de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, beantwoordt aan het criterium van het niet kennelijk ontbreken van een verwacht belang, indien de verzoekende lidstaat de identiteit van de betrokken belastingplichtige, het tijdvak waarop het onderzoek in de verzoekende lidstaat betrekking heeft en de identiteit van de bezitter van de bedoelde inlichtingen vermeldt wanneer hij verzoekt om inlichtingen met betrekking tot overeenkomsten, en de bijbehorende facturering en betalingen, die niet nader zijn bepaald maar worden afgebakend door criteria die verband houden met, ten eerste, het feit dat zij zijn gesloten door de geïdentificeerde bezitter van de inlichtingen, ten tweede, de toepasselijkheid ervan in de belastingjaren waarop het onderzoek van de autoriteiten van de verzoekende staat betrekking heeft en, ten derde, het verband met de geïdentificeerde betrokken belastingplichtige?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C-682/15, EU:C:2017:373, punt 86; EHRM, 22 december 2015, G.S.B. tegen Zwitserland, zaak 28601/11); EHRM,
20 maart 2007, , zaak 5410/03, en EHRM, 14 februari 2006, zaak 57986/00; 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a. (C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16, EU:C:2019:134),
Specifiek beleidsterrein: FIN