C-251/23 en C-308/23 Mercedes-Benz Group e.a. 

Contentverzamelaar

C-251/23 en C-308/23 Mercedes-Benz Group e.a. 

Gevoegde prejudiciële hofzaken 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                        7 november 2023

Trefwoorden: aansprakelijkheid, doeltreffendheidsbeginsel

… De verwijzende rechter heeft een aantal aanvullende vragen gesteld over deze gevoegde prejudiciële hofzaken. …

Onderwerp:

•            Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 267 en artikel 67, leden 1 en 4;

•            Verordening 2007/715/EG aangaande verboden manipulatie-instrumenten en manipulaties op de testbank bij personenvoertuigen met een dieselmotor: artikel 3, punt 10, en artikel 5, lid 1 en lid 2, tweede volzin, onder a);

•            Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd: artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, artikel 46 en artikel 3, punt 36;

•            Verordening 692/2008/EG van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van verordening 2007/715/20/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie: artikel 3, punt 9;

•            Richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen: artikel 3, punt 9.

De feiten, motivering en centrale vraag in de zaak C-308/23 zijn vrijwel identiek aan die van zaak C-251/23.

Feiten:

In de zaak C-251/23 vordert verzoekende partij OB schadevergoeding van verwerende partij Mercedes-Benz Group AG in verband met de aankoop van een voertuig omdat dit voertuig zijns inziens is uitgerust met verboden manipulatie-instrumenten. OB stelt dat Mercedes Benz Group AG er bewust voor heeft gekozen het verboden manipulatie-instrument te gebruiken wat heeft geleid tot aanzienlijk meer uitstoot van stikstofoxide en verplicht hem een schadevergoeding te betalen. In wezen eist OB dat Mercedes Benz Group AG wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding tegen gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het betrokken voertuig en betaling van een de gebruiksvergoeding. Mercedes Benz Group AG verzoekt om verwerping van het beroep.

In de zaak C-308/23 eist verzoekende partij YV een schadevergoeding in verband met het zogenoemde ,,dieselschandaal” en stelt dat het betrokken voertuig met een illegaal manipulatie-instrument is uitgerust. In wezen eist YV dat verwerende partij Mercedes-Benz Group wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, tegen gelijktijdige eigendomsoverdracht en afgifte van het betrokken voertuig. Mercedes Benz Group AG concludeert tot verwerping van het beroep.

Overweging:

In beide zaken is de verwijzende rechter met name niet duidelijk of bijvoorbeeld de voor voertuigen met dieselmotor vastgestelde grenswaarden voor stikstofoxide-emissies alleen gelden wanneer een voertuig met dieselmotor na een koude start wordt getest onder de omstandigheden die gelden bij een testcyclus volgens de specificaties van de NEDC of dat ook aan deze grenswaarden moet worden voldaan wanneer een voertuig met dieselmotor bijvoorbeeld na een warme start wordt getest onder de omstandigheden die gelden bij een testcyclus volgens de specificaties van de NEDC of bijvoorbeeld ook wanneer een voertuig met dieselmotor wordt getest na een koude start bij een buitentemperatuur van bijvoorbeeld 15° C en verder onder de omstandigheden die gelden bij een testcyclus volgens de specificaties van de NEDC en dientengevolge een regeling of schakeling die dat verhindert, verboden is.

In zaak C-251/23 is de eerste prejudiciële vraag doorslaggevend voor de beslechting van het geding. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn ook de tweede en de derde vraag relevant. De verwijzende rechter aan de hand van dit deskundigenrapport niet beoordelen welk nadeel zwaarder weegt en bij welke van de twee testcycli de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem het hoogst was. De verwijzende rechter maakt uit de in deze twee testcycli verzamelde meetwaarden op dat indien de stikstofoxide-emissies worden verminderd door verlaging van de verbrandingstemperatuur, bijvoorbeeld door middel van uitlaatgasrecirculatie, het ene nadeel van stikstofoxide-emissies wordt vervangen door het andere nadeel van verhoogde emissies van kooldioxide, koolmonoxide, koolwaterstoffen, deeltjes en methaan. Het staat aan het Hof om die beoordeling op basis van het Unierecht te verrichten.

De verwijzende rechter in zaak C-308/23 ontkent niet dat het van het Hof gevraagde antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag mogelijk al kan leiden tot een definitieve beslechting van het geschil. In het geval bovenstaande prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, beroept de verwijzende rechter zich aan het Hof om op basis van het Unierecht te beoordelen over de vraag of dat motormanagementsysteem moet worden aangemerkt als verboden manipulatie-instrument. De verwijzende rechter kan niet uitsluiten dat bijvoorbeeld met name gelet op het feit dat voor bepaalde emissies moet worden voldaan aan grenswaarden en dat zelfs indien de in casu omstreden regeling van de uitlaatgasrecirculatie of van de nagestreefde waarde van de koelvloeistoftemperatuur geen manipulatie-instrument vormt, deze vanuit andere oogpunten volgens Unierechtelijke bepalingen verboden zou kunnen zijn hetgeen mogelijk leidt tot een verplichting tot schadevergoeding van verweerster jegens verzoeker.

Naar Duits recht is de bewijslast zo verdeeld dat het alleen aan de koper van het voertuig staat om aan te tonen dat alle feitelijke voorwaarden voor de aanwezigheid van een manipulatie-instrument bestaan. Hij moet immers bewijzen dat hij schade heeft geleden en dat een beschermingswet is geschonden. Dit is, indien de eerstgenoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, slechts het geval voor zover het voertuig is uitgerust met een manipulatie-instrument. Het verkrijgen van bewijs betreffende de aanwezigheid van een manipulatie-instrument kost naar verwachting ten minste 10 000 EUR. Indien nog meer bewijs moet worden vergaard, kunnen de kosten nog duidelijk oplopen. Kopers die geen rechtsbijstandverzekering hebben, zullen de voorschotten op de kosten die volgens het Duitse burgerlijk procesrecht voor de bewijsverkrijging vereist zijn, vaak niet of slechts met moeite kunnen opbrengen en er derhalve eventueel van afzien hun rechten te doen gelden. In beide zaken doet dit de vraag rijzen of en in hoeverre voornoemde verdeling van de bewijslast naar Duits recht verenigbaar is met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en wat in dit verband in het licht van het Unierecht dient te gelden. Indien er meer bewijs zou moeten worden vergaard, rijst echter de vraag van wie het voor de bewijsgaring waarschijnlijk hoge voorschot op de kosten moet worden gevorderd en ten koste van wie het eventueel niet kunnen vaststellen van afzonderlijke, te bewijzen feiten gaat.

Aanvullende overwegingen:

De verwijzende rechter merkt op dat verzoeker recht heeft op de gevorderde schadevergoeding wanneer de individuele koper van een voertuig moet worden beschermd tegen de aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften en dat hij niet zou hebben gekocht omdat hij dit, wetende dat het voertuig niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften, niet zou hebben gedaan. In dat geval valt de ongewilde nadelige verkrijging van het voertuig namelijk binnen de beschermingsomvang van het geschonden recht. Echter kent het Bundesgerichtshof de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG en de op basis van deze richtlijn vastgestelde bepalingen naar Duits recht nog steeds geen dergelijk beschermingsdoel toe. Bijgevolg kent het Bundesgerichtshof de koper van een voertuig op grond van enkel schending van de bepalingen van voornoemde richtlijn geen recht toe op vergoeding van de kosten voor de aankoop van het voertuig. De verwijzende rechter kan aan het arrest Mercedes-Benz Group, C-100/21, geen aanknopingspunten ontleden voor de beantwoording van de vraag of de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG ook specifiek tot doel hebben de individuele koper te beschermen tegen de aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften en of het noodzakelijk is een vordering van de koper jegens de fabrikant toe te kennen.

De verwijzende rechter sluit tevens niet uit dat het Unierecht voorschrijft dat de koper van een voertuig, wanneer door de fabrikant een certificaat van overeenstemming is afgegeven dat ten onrechte de overeenstemming van het voertuig met alle wetgevingshandelingen ten tijde van de productie ervan certificeert, recht heeft op terugbetaling van de kosten van de aankoop van het voertuig tegen gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het voertuig en met verrekening van de voordelen die de koper door de aankoop van het voertuig heeft verkregen. Echter rijzen twijfels met betrekking tot de vraag of het de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften voor uitlaatemissies en/of het emissiecontrolesysteem, door de beperking van de hoogte van zijn vordering jegens de voertuigfabrikant die zich niet heeft gehouden aan de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG tot enkel de vergoeding van het bedrag van de financiële schade door de aankoop van het voertuig, niet op een met het Unierecht strijdige wijze uiterst moeilijk wordt gemaakt een passende vergoeding van de door hem geleden schade te verkrijgen. Objectief gezien zijn er namelijk nauwelijks aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag hoe een dergelijke schadevergoedingsvordering valt te becijferen. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af of een beperking van de omvang van de schadevergoedingsvordering van de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften jegens de fabrikant ervan die de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG heeft geschonden, tot een recht op terugbetaling van een in een bedrag becijferd vermogensverschil, voldoet aan de vereisten van het Unierecht.

Prejudiciële vragen C-251/23:

1. Is een personenvoertuig met een dieselmotor waarvoor de emissienorm Euro 5 geldt, ongeacht of in het motormanagementsysteem ervan een schakeling is geïnstalleerd die conceptueel moet worden aangemerkt als manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, in strijd met het Unierecht wanneer gezien het ontwerp van dat systeem en de regeling van de daarin geïnstalleerde functies van meet af aan duidelijk is dat het voertuig, nadat de motor is warmgedraaid, zelfs dan in de „mix” meer dan 180 mg stikstofoxide per kilometer uitstoot wanneer het onder die omstandigheden een testcyclus overeenkomstig de NEDC ondergaat?

2. Kan een constructieonderdeel van een voertuig, dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet teneinde naargelang de uitkomst van die meting de parameters van het verbrandingsproces in de motor te wijzigen, de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem ook dan verminderen in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 en dus een manipulatie-instrument vormen in de zin van die bepaling indien de op grond van de uitkomst van de meting door het constructieonderdeel veroorzaakte wijziging van de parameters van het

verbrandingsproces weliswaar enerzijds de uitstoot van een bepaalde schadelijke stof, bijvoorbeeld stikstofoxide, verhoogt, maar anderzijds tegelijkertijd de uitstoot van een of meerdere andere schadelijke stoffen, zoals deeltjes, koolwaterstof, koolmonoxide en/of kooldioxide vermindert?

3. Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden moet in een dergelijk geval het constructieonderdeel worden aangemerkt als een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007?

4. Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn bepalingen van nationaal recht op basis waarvan de koper van een voertuig ten volle moet bewijzen dat dit is uitgerust met een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, zonder dat de fabrikant van het voertuig verplicht is hiertoe in het kader van een instructiemaatregel informatie te verstrekken, in strijd met artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46, genoemd in het arrest van het Hof van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen) (C-100/21, EU:C:2023:229), voor zover uit deze laatste bepalingen volgt dat de koper van een voertuig, wanneer dat is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument, recht heeft op een schadevergoeding van de fabrikant (zie punten 91 en 93 van het aangehaalde arrest)?

5. Hoe is naar Unierecht de bewijslast verdeeld in een geding tussen de koper van een voertuig en de fabrikant ervan betreffende een vordering tot schadevergoeding van eerstgenoemde tegen laatstgenoemde op grond van de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007? Kunnen partijen in elk geval ieder aanspraak maken op een lichtere bewijslast of gelden voor hen eventueel verplichtingen, en zo ja, welke? Indien er verplichtingen gelden: wat zijn de gevolgen van niet-naleving van die verplichtingen?

Aanvullende prejudiciële vragen:

6. Heeft het bepaalde in richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007, in het bijzonder artikel 18, lid 1, en artikel 3, punt 36, van deze richtlijn, ook specifiek tot doel de individuele koper van een voertuig te beschermen tegen de aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften, welke aankoop hij niet zou hebben verricht in de wetenschap dat het voertuig niet aan de Unierechtelijke voorschriften voldoet, omdat hij dat niet zou hebben gewild?

7. Is, los van het antwoord op de voorafgaande vraag, in geval van schending door de fabrikant van een voertuig van het bepaalde in richtlijn 2007/46 of van de op basis van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, meer bepaald schending door de fabrikant van het voertuig van het verbod om een onjuist certificaat van overeenstemming af te geven, de fabrikant krachtens het recht van de Unie altijd, althans in bepaalde gevallen, verplicht de koper volledig schadeloos te stellen voor de gevolgen van de op basis van die schending gedane aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften, dat wil zeggen, indien de koper zulks vordert – in voorkomend geval tegen gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het voertuig en met verrekening van de waarde van eventuele overige voordelen die de koper door de aankoop van het voertuig heeft verkregen – de kosten van de aankoop van het voertuig terug te betalen? Indien dit slechts in bepaalde situaties het geval is: welke zijn dat dan? 8. Indien vraag 7 ontkennend of enkel in bepaalde gevallen bevestigend moet worden beantwoord: is een beperking van de vordering tot schadevergoeding van de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften inzake de uitlaatemissies en/of de kwaliteit van het emissiecontrolesysteem, tot het bedrag dat de koper, gelet op de aan het verboden manipulatie-instrument verbonden risico’s, te veel voor de aankoop van het voertuig heeft betaald, steeds verenigbaar met de vereisten van het Unierecht wanneer de fabrikant enkel door nalatigheid een onjuist certificaat van overeenstemming voor het voertuig heeft afgegeven waaruit blijkt dat het ten tijde van de productie ervan aan alle wetgevingshandelingen voldeed? Indien dit niet in alle situaties het geval is: welke zijn dat dan niet?

9. Indien vraag 8 bevestigend moet worden beantwoord: is een beperking van de vordering tot schadevergoeding van de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke voorschriften inzake de uitlaatemissies en/of de kwaliteit van het emissiecontrolesysteem, tot het bedrag dat de koper, gelet op de aan het verboden manipulatie-instrument verbonden risico’s, te veel voor de aankoop van het voertuig heeft betaald, evenwel ten hoogste 15 % van de aankoopprijs, steeds verenigbaar met de vereisten van het Unierecht wanneer de fabrikant enkel door nalatigheid een onjuist certificaat van overeenstemming voor het voertuig heeft afgegeven waaruit blijkt dat het ten tijde van de productie ervan aan alle wetgevingshandelingen voldeed? Indien dit niet in alle situaties het geval is: welke zijn dat dan niet?

Prejudiciële vragen C-308/23:

1. Kan een constructieonderdeel in een voertuig dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet om telkens naargelang het resultaat van deze meting de parameters van het verbrandingsproces in de motor te wijzigen, de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem ook verminderen in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 en derhalve een manipulatie-instrument vormen in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, wanneer de op grond van het metingsresultaat door het constructieonderdeel teweeggebrachte wijziging van de parameters van het verbrandingsproces weliswaar enerzijds de emissie van een specifieke verontreinigende stof, bijvoorbeeld stikstofoxide, verhoogt maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld deeltjes, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide, vermindert?

2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden gaat het in een dergelijk geval bij het constructieonderdeel om een manipulatie-instrument?

3. Kan een schakeling of regeling in een voertuig die door de erdoor teweeggebrachte wijziging van de parameters van het verbrandingsproces weliswaar enerzijds de emissie van een specifieke verontreinigende stof, bijvoorbeeld stikstofoxide, verhoogt maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld deeltjes, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide, vermindert, naar Europees recht vanuit andere gezichtspunten dan dat van de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 verboden zijn?

4. Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden is dat het geval?

5. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: is volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van deze verordening ook toegestaan wanneer het weliswaar niet noodzakelijk is om de motor tegen schade of een ongeval te beschermen, maar wel om de veilige werking van het voertuig te verzekeren?

6. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn bepalingen van nationaal recht op basis waarvan de koper van een voertuig ten volle moet bewijzen dat dit is uitgerust met een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 en bovendien ook het ontbreken van feiten moet bewijzen op grond waarvan een in hierboven bedoelde zin aangetoond manipulatie-instrument bij wijze van uitzondering volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 is toegestaan, zonder dat de fabrikant van het voertuig verplicht is hiertoe in het kader van een instructiemaatregel informatie te verstrekken, in strijd met artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46, genoemd in het arrest van het Hof van 21 maart 2023 (zaaknummer C-100/21), voor zover uit deze laatste bepalingen volgt dat de koper van een voertuig, wanneer dat is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument, recht heeft op een schadevergoeding van de fabrikant (zie punten 91 en 93 van het aangehaalde arrest)?

7. Indien de zesde vraag bevestigend moet worden beantwoord: hoe is naar Unierecht de bewijslast verdeeld in een geding tussen de koper en de fabrikant van een voertuig in geval van een vordering tot schadevergoeding van eerstgenoemde tegen laatstgenoemde wegens de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 in combinatie met feiten op grond waarvan dat manipulatie-instrument bij wijze van uitzondering volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 is toegestaan? Kunnen partijen in elk geval ieder aanspraak maken op een lichtere bewijslast of gelden voor hen eventueel verplichtingen, en zo ja, welke? Indien er verplichtingen gelden: wat zijn de gevolgen van niet-naleving van die verplichtingen?

8. Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn bepalingen van nationaal recht op basis waarvan de koper van een voertuig ten volle moet bewijzen dat dit is uitgerust met een weliswaar niet als manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 te kwalificeren, maar met een op grond van andere redenen verboden schakeling of regeling zonder dat de fabrikant van het voertuig verplicht is hiertoe in het kader van een instructiemaatregel informatie te verstrekken, in strijd met artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46, genoemd in het arrest van het Hof van 21 maart 2023 (dossiernummer C-100/21), voor zover uit deze laatste bepalingen volgt dat de koper van een voertuig, wanneer dat is uitgerust met een verboden schakeling of regeling, recht heeft op een schadevergoeding van de fabrikant (zie punten 91 en 93 van het aangehaalde arrest)?

9. Indien de achtste vraag bevestigend moet worden beantwoord: hoe is naar Unierecht de bewijslast verdeeld in het geschil tussen de koper en de fabrikant van een voertuig in geval van een vordering tot schadevergoeding van eerstgenoemde tegen laatstgenoemde wegens de aanwezigheid van een verboden schakeling of regeling van de in de achtste prejudiciële vraag genoemde soort? Kunnen partijen in elk geval ieder aanspraak maken op een lichtere bewijslast, en zo ja, welke, of gelden voor hen eventueel verplichtingen, en zo ja, welke? Indien er verplichtingen gelden: wat zijn de gevolgen van niet-nakoming van die verplichtingen?

Aanvullende prejudiciële vragen:

10. Hebben de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007, in het bijzonder artikel 18, lid 1, en artikel 3, punt 36, van deze richtlijn, ook specifiek tot doel de individuele koper van een voertuig te beschermen tegen de aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke normen en dat hij niet zou hebben gekocht omdat hij, wetende dat het voertuig niet voldoet aan de Unierechtelijke normen, dit niet zou hebben gewild?

11. Los van het antwoord op de voorafgaande vraag, is de fabrikant van een voertuig, ingeval hij de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 of de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn heeft geschonden, met name het verbod om een onjuist certificaat van overeenstemming af te geven, krachtens het Unierecht altijd, althans in bepaalde gevallen, ertoe verplicht de koper volledig schadeloos te stellen voor de gevolgen van de op basis van die schending gedane aankoop van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke normen, dat wil zeggen om indien de koper zulks vordert – in voorkomend geval tegen gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het voertuig en met verrekening van eventuele overige voordelen die de koper door de aankoop van het voertuig heeft verkregen – hem de kosten van de aankoop van het voertuig terug te betalen? Indien dit slechts in bepaalde situaties het geval is: welke situaties zijn dat dan?

12. Indien de elfde vraag ontkennend of enkel in bepaalde gevallen bevestigend moet worden beantwoord: is een beperking van de schadevordering van de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke normen inzake de uitlaatemissies en/of de kwaliteit van het emissiecontrolesysteem, tot het bedrag waartegen de koper het MERCEDES-BENZ GROUP 3 voertuig, gelet op de aan het verboden manipulatie-instrument verbonden risico’s, te duur heeft aangeschaft, steeds verenigbaar met de vereisten van het Unierecht wanneer de fabrikant enkel door nalatigheid een onjuist certificaat van overeenstemming voor het voertuig heeft afgegeven waaruit blijkt dat het ten tijde van de productie ervan aan alle wetgevingshandelingen voldeed? Indien dit slechts in bepaalde situaties het geval is: welke situaties zijn dat dan?

13. Indien de twaalfde vraag bevestigend moet worden beantwoord: is een beperking van de schadevordering van de koper van een voertuig dat niet voldoet aan de Unierechtelijke normen inzake de uitlaatemissies en/of de kwaliteit van het emissiecontrolesysteem, tot het bedrag waartegen de koper het voertuig, gelet op de aan het verboden manipulatie-instrument verbonden risico’s, te duur heeft aangeschaft, evenwel met een maximum van 15 % van de aankoopprijs, steeds verenigbaar met de vereisten van het Unierecht wanneer de fabrikant enkel door nalatigheid een onjuist certificaat van overeenstemming voor het voertuig heeft afgegeven waaruit blijkt dat het ten tijde van de productie ervan aan alle wetsgevingshandelingen voldeed? Indien dit niet in alle situaties het geval is: welke situaties zijn dat dan niet?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

GSMB Invest, C-128/20; Volkswagen C-134/20; Mercedes-Benz Group C-100/21

Specifiek beleidsterrein: IenW