C-251/24 Axpo Energy Romania

Contentverzamelaar

C-251/24 Axpo Energy Romania

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 juni 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    5 augustus 2024

Trefwoorden: Elektriciteitsmarkt; belasting; mededinging

Onderwerp: 
-    Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU: artikel 3, leden 1, 3 en 4, artikel 5, leden 1, 3 en 4, en artikel 9, lid 2;
-    Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit: overwegingen 22 en 23, artikel 3, onder a), b), h) en p), en artikel 10, leden 1, 4 en 5;
-    Verordening 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen: artikel 8;
-    Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: overwegingen 4 en 7 en artikel 401;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 28, 30, 35, 101, 102, 107 en 108.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Axpo Energy Romania SA’ (hierna: Axpo). Axpo is actief op de elektriciteits- en aardgasmarkt, en sluit verkoop- of aankoopcontracten af met groothandelsmarkten. Axpo vordert schadevergoeding van de Roemeense regering en de agentschap voor belastingadministratie, vanwege het moeten betalen van een bijdrage aan het Energietransitiefonds met betrekking tot handelsactiviteiten.  Axpo stelt dat de invoering van de bijdrageplicht in strijd is met het Unierecht, omdat niet aan alle handelaren en leveranciers wordt opgelegd. 

Overweging:
Op grond van artikel 3 van richtlijn 2019/944 hebben lidstaten de verplichting om te zorgen van een gelijk speelveld en niet-discriminerende voorwaarden voor elektriciteitsproducenten. De verwijzende rechter wil weten of de bijdrage die alleen wordt opgelegd aan bepaalde handelaren en leveranciers die handelsactiviteiten verrichten, verenigbaar is met artikel 3, en met de algemene beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. Tevens wil de verwijzende rechter weten of de bijdrage neerkomt op staatssteun, en in de zin van artikel 108, lid 3 VWEU aan de Europese Commissie ter kennis moet worden gebracht.

Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 3, leden 1, 3 en 4, en artikel 9, lid 2, van richtlijn (EU) 2019/944, gelezen in samenhang met artikel 101, lid 1, VWEU, volgens welke de lidstaten ervoor moeten zorgen dat voor de deelnemers aan de elektriciteitsmarkt een gelijk speelveld en niet-discriminerende voorwaarden gelden, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting, zoals de in OUG nr. 27/2022 op gedifferentieerde wijze geregelde bijdrage voor handelsactiviteiten, enkel oplegt aan bepaalde deelnemers die transacties verrichten op de groothandelsmarkten voor energie, zoals leveranciers die handelsactiviteiten verrichten, terwijl andere categorieën deelnemers worden uitgesloten, zoals producenten van elektrische en thermische energie uit warmte-krachtkoppeling en producenten wier opwekkingscapaciteit na 1 april 2022 operationeel is geworden? 

2) Moeten de artikelen 101 en 102 VWEU, volgens welke de lidstaten geen maatregelen mogen nemen die de mededinging binnen de interne markt verhinderen, beperken of vervalsen of die de productie of de afzet beperken of controleren dan wel ten opzichte van handelspartners ongelijke voorwaarden toepassen bij gelijkwaardige prestaties, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage voor handelsactiviteiten, enkel oplegt aan bepaalde deelnemers die transacties verrichten op de groothandelsmarkten voor energie, zoals leveranciers die handelsactiviteiten verrichten, terwijl andere categorieën deelnemers worden uitgesloten, zoals producenten van elektrische en thermische energie uit warmte-krachtkoppeling en producenten wier opwekkingscapaciteit na 1 april 2022 operationeel is geworden, waardoor degenen die aan de bijdrage zijn onderworpen een concurrentienadeel ondervinden? 

3) Moeten artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 3, VWEU inzake de verplichting van de lidstaten om steunmaatregelen van de staten aan te melden, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de in OUG nr. 27/2022 neergelegde bijdrage voor handelsactiviteiten staatssteun vormt die wordt verleend aan degenen die van de betaling van de bijdrage zijn vrijgesteld, waarvoor de aanmeldingsverplichting geldt? 

4) Moeten artikel 3, onder a), b), h) en p), en artikel 10, leden 1, 4 en 5, van verordening 2019/943, gelezen in samenhang met de [overwegingen] 22 en 23 van de verordening, artikel 5, leden 1, 3 en 4, van richtlijn 2019/944 en artikel 8 van verordening 2022/1854, die de beginselen voor de prijsvorming op de groothandelsmarkt voor energie regelen, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting oplegt, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage voor handelsactiviteiten? Kan de bijdrage, bij de uitlegging van deze bepalingen, als evenredig worden beschouwd indien de exploitatiekosten van marktdeelnemers die handelsactiviteiten verrichten daarbij buiten beschouwing worden gelaten? Kan de bijdrage, bij de uitlegging van deze bepalingen, als niet-discriminerend worden beschouwd indien zij slechts geldt voor een deel van de groothandelsmarktdeelnemers die zich bezighouden met de aankoop en verkoop van energie? 

5) Moeten de artikelen 28, 30 en 35 VWEU, artikel 3 van verordening 2019/943 en artikel 3 van richtlijn 2019/944, die voorzien in een verbod om wettelijke belemmeringen op te werpen voor grensoverschrijdende elektriciteitsstromen tussen lidstaten, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting oplegt, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage voor handelsactiviteiten, die voor de periode tussen 1 september en 16 december 2022 voorzag in een duurdere formule voor uitvoertransacties, waarbij geen winst werd erkend, terwijl voor binnenlandse verkopen een theoretische winst van 2 % werd erkend? Verzet het Unierecht zich bij de uitlegging van deze bepalingen tegen de invoering van een dergelijke bijdrage, waarbij de bijdrage vanaf 16 december 2022 alleen wordt geheven bij de verkoop van energie die bestemd is voor de uitvoer, maar niet bij de invoer van energie? 

6) Verzet artikel 401 van richtlijn 2006/112, dat de lidstaten verbiedt om naast de belasting over de toegevoegde waarde een omzetbelasting in te voeren, zich ertegen dat een lidstaat marktdeelnemers die handelsactiviteiten verrichten, een aanvullende belastingverplichting oplegt, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage voor handelsactiviteiten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-283/81 CILFIT; C-354/90 Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a. ; C-1/93 Halliburton Services ; C-345/02 Pearle e.a. ; C-148/04 Unicredito Italiano ; C-53/04 Marrosu en Sardino ; C-368/04 Transalpine Ölleitung in Österreich ; C-118/11 Eon Aset Menidjmunt; C-712/19 Novo Banco; C-179/20 Fondul Proprietatea; C-102/21 en C-103/21 Autonome Provinz Bozen

Specifiek beleidsterrein: EZK; FIN-Fiscaal

Gerelateerde documenten