C-252/22 Societatea Civila Profesionala de Avocati AB & CD
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 22 augustus 2022
Trefwoorden: milieubescherming, Verdrag van Aarhus, publiek, legitiem belang
Onderwerp:
Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus)
Feiten:
Verzoekster heeft bij de rechtbank van eerste aanleg, de Tribunal Cluj, een vordering ingesteld tegen de gemeenteraad van Pojorâta, district Suceava, Roemenië, de districtsraad van Suceava, Roemenië, de voorzitter van de districtsraad en de agentschap voor milieubescherming, alle publiekrechtelijke rechtspersonen, tot i) nietigverklaring van het besluit van 16-09-2009 tot goedkeuring van het bestemmingsplan voor de stortplaats te Pojorâta, ii) gedeeltelijke nietigverklaring van bouwvergunning nr. 39 voor bouwwerkzaamheden betreffende de stortplaats, en iii) afbraak van de stortplaats, die is gebouwd op basis van bouwvergunning nr. 39. Verzoekster, een maatschap van advocaten, betoogt dat de subjectieve redenen die aan de administratieve en de gerechtelijke procedure ten grondslag liggen, gelegen zijn in de „sterke invloed” die de stortplaats heeft gehad op de drie advocaten die de maatschap vormen terwijl de maatschap zelf verschillende middelen feitelijk en rechtens heeft aangevoerd ten aanzien van de onwettigheid van de bestreden administratieve handelingen. Ten gronde voeren verweerders aan dat afvalbeheer een van de belangrijkste milieubeschermingsproblemen in Roemenië vormt en dat de afvalverwijdering op stortplaatsen in het district Suceava rampzalig verloopt. Bovendien is bij de aanleg van de stortplaats rekening gehouden met alle technische voorschriften van de nationale en Europese wetgeving, met inbegrip van richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen. Uitgaande van de vaststelling dat het milieurecht van de Unie niet voorziet in een algemeen recht op een gezond en onaangetast milieu voor eenieder en van de definitie van „betrokken publiek” in het Verdrag van Aarhus, merkt de Tribunal Cluj op dat noch artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, noch het afgeleide recht van de Unie de leden van het publiek onvoorwaardelijke toegang tot de rechter verleent, aangezien deze bepalingen de verdragsluitende partijen en de lidstaten van de Unie toestaan bepaalde voorwaarden op te leggen, zodat een algemeen recht voor alle personen om in rechte op te treden in milieuaangelegenheden is uitgesloten. Verzoekster, die bij de instelling van haar vordering een objectief geschil heeft aangevoerd, heeft evenwel niet aangetoond dat er sprake is van schending van een recht of van een legitiem belang, en kan daarom niet in rechte optreden. Verzoekster is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Overweging:
Op het gebied van milieubescherming voorziet de nationale wetgeving tot omzetting van het Verdrag van Aarhus in de mogelijkheid van toegang tot de rechter als uitdrukking van het grondrecht van eenieder op een gezond en ecologisch evenwichtig milieu. Enerzijds voorziet de nationale wetgever op dit gebied in de mogelijkheid van objectief geschil, dat in het kader van het recht op toegang tot de rechter kan worden ingeroepen, ofschoon de categorie van personen die primair en rechtstreeks een legitiem algemeen belang kunnen doen gelden, beperkt is tot niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en die als zodanig geen legitiem particulier belang hoeven aan te tonen. Anderzijds heeft eenieder het recht om zich, rechtstreeks of via milieubeschermingsorganisaties, te wenden tot de administratieve en/of gerechtelijke instanties, naargelang van het geval, in milieuaangelegenheden, ongeacht of er schade is opgetreden of niet. In een dergelijke situatie heeft het publiek, anders dan niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, toegang tot de rechter volgens het toepasselijke recht. Volgens de redenering van de rechter ten gronde kan verzoekster zich niet primair beroepen op een legitiem algemeen belang zonder een legitiem particulier belang te hoeven inroepen; meer bepaald valt verzoekster niet onder de categorie van „betrokken publiek” als bedoeld in artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus. In dit verband moet de eerste vraag, met betrekking tot de begrippen „publiek” en „betrokken publiek” als gedefinieerd in artikel 2, punten 4 en 5, van het Verdrag van Aarhus, worden voorgelegd aan het Hof. Indien het Hof bevestigend antwoordt op een van de elementen van de eerste vraag (ten eerste of verzoekster kan worden erkend als „publiek” in de zin van artikel 2, punt 4, en artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus en ten tweede of zij zich kan beroepen op de rechten en belangen van de advocaten van de maatschap als natuurlijke personen), stelt de verwijzende rechter de tweede vraag, namelijk of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling die de toegang tot de rechter van een maatschap van advocaten afhankelijk stelt van de verificatie van het bestaan van een eigen belang of van de omstandigheid dat het instellen van de vordering strekt tot bescherming van een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met het doel waarvoor die maatschap is opgericht. De derde prejudiciële vraag betreft de kosten van een milieubeschermingsprocedure.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 47, [eerste alinea, van het Handvest], juncto artikel 19, [lid 1, tweede alinea, VEU] en artikel 2, punt 4, juncto artikel 9, lid 3, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus (Denemarken) op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon in de vorm van een maatschap van advocaten, die geen aantasting van enig recht of belang van de rechtspersoon zelf inroept, maar de aantasting van de rechten en belangen van natuurlijke personen (d.w.z. de in deze beroepsorganisatie verenigde advocaten), valt onder het begrip „publiek”, [en] kan een dergelijke rechtspersoon in de zin van artikel 2, punt 4, van het Verdrag van Aarhus worden gelijkgesteld met een groep natuurlijke personen die via een vereniging of organisatie optreden?
2. Zo ja, moeten artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus en artikel 47, [eerste en tweede alinea, van het Handvest], juncto artikel 19, [lid 1, tweede alinea, VEU], gelet op [zowel] de doelstellingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus als op de doelstelling van een doeltreffende rechterlijke bescherming van de bij het Unierecht verleende rechten, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van intern recht die de toegang tot de rechter van een dergelijke maatschap van advocaten afhankelijk stelt van het bewijs van een eigen belang of van de omstandigheid dat de instelling van de vordering strekt tot bescherming van een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met het doel waarvoor deze organisatievorm, in casu een maatschap van advocaten, is opgericht?
3. Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, of ongeacht de antwoorden op deze twee vragen: moeten artikel 9, leden 3, 4 [en] 5, van het Verdrag van Aarhus en artikel 47, [eerste en tweede alinea, van het Handvest], juncto artikel 19 [lid 1, tweede alinea, VEU], aldus worden uitgelegd dat de formulering dat het passende en doeltreffende rechtsmiddel, daaronder begrepen het nemen van een rechterlijke beslissing, „niet onevenredig kostbaar” is, veronderstelt dat er regels en/of criteria zijn om de kosten die de in het ongelijk gestelde partij moet dragen te beperken, in die zin dat de nationale rechter moet toezien op de naleving van het vereiste dat de kosten niet onevenredig hoog zijn, rekening houdend met [zowel] het belang van de persoon die zijn rechten tracht te beschermen als het algemene belang van milieubescherming?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Stichting Varkens in Nood e.a. (C-826/18), North East Pylon Pressure Campaigning (C-470/16)
Specifiek beleidsterrein: IenW