C-253/23 ASG 2

Contentverzamelaar

C-253/23 ASG 2

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    15 augustus 2023

Trefwoorden: Overdracht van claims tot schadevergoeding wegens kartelschade, incasso van collectieve vorderingen

Onderwerp:

•            Artikelen 2, 3 en 9 van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie.

•            Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

•            Artikel 4, lid 3, en artikel 6 VEU

•            Artikel 101 VWEU

Feiten:

Verzoekster eist schadevergoeding wegens kartelschade. Zij verwijt verweerder dat deze inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU door voor zichzelf en andere boseigenaren in Noordrijn-Westfalen een uniforme prijs van naaldbomenhout (hierna: ,,rondhout”) vast te stellen. De boseigenaren boden hun waar niet zelfstandig aan op de markt, maar gaven verweerder opdracht het rondhout voor hen op de markt te brengen. Verweerder realiseerde op deze wijze met afnemers niet alleen prijzen voor zijn eigen rondhout, maar ook voor het rondhout van de andere deelnemende boseigenaren, en bood dat aan op de markt. De houtzagerijen vorderen vergoeding van de schade die zij hebben geleden door het afnemen van rondhout uit Noordrijn-Westfalen tegen volgens hen door het kartel veroorzaakte te hoge prijzen. Verweerder concludeert tot afwijzing van de vordering; hij is van mening dat de gebundelde verkoop van hout de prijzen zelfs heeft verlaagd en dientengevolge de houtzagerij-industrie heeft gestimuleerd. Verweerder baseert zich echter vooral op het feit dat de overdracht van de schadevorderingen aan verzoekster in strijd is met de wet inzake rechtsbijstand (hierna: “RDG”) en derhalve nietig is, zodat verzoekster met betrekking tot de vordering niet bevoegd is.

Overweging:

In Duitsland worden claims door middel van zogenoemde overdrachtsmodellen gebundeld en vervolgens bij de rechter ingediend. Hierbij dragen vermeende benadeelde partijen hun vermoedelijke vorderingen over aan een krachtens de RDG erkende rechtsbijstandverlener. Deze handelwijze wordt binnen verschillende rechtsgebieden aanvaard, echter wordt het overdrachtsmodel op het gebied van het recht inzake schadevergoeding wegens kartelschade onontvankelijk geacht. Ook een schadevordering kan worden overgedragen, bijvoorbeeld aan een incassodienst teneinde deze te innen. In rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie is erkend dat incassodiensten vorderingen in beginsel ook in gerechtelijke procedures mogen innen, voor zover zij daar door een advocaat zijn vertegenwoordigd. De verwijzende rechter merkt echter op dat volgens verschillende Duitse rechterlijke instanties de mogelijkheid om incassodiensten vorderingen krachtens overgedragen rechten in te dienen niet geldt voor schadevorderingen wegens kartelschade, omdat dit wegens de verdere ontwikkeling van het Europees kartelrecht bijzonder ingewikkeld is en typisch tot belangenconflicten zou kunnen leiden.

Volgens de verwijzende rechter is deze opvatting in ieder geval juist wanneer er zoals in het onderhavige geval sprake is van een stand-alone geval. Dat vereist namelijk een ingewikkeld onderzoek van talrijke aspecten die niet in de eerste plaats onder het civiele recht vallen. In dergelijke gevallen lijkt de grens van de onder het begrip incassodiensten mogelijke buitengerechtelijke activiteiten duidelijk overschreden, namelijk de op het innen van vorderingen betrekking hebbende juridische onderzoek en advisering door een deskundige. Aangezien een met een wettelijk verbod strijdige rechtshandeling nietig is, zou het gevolg hiervan onder andere de nietigheid van de overdrachten zelf zijn. De onderhavige schadevordering wegens kartelschade zou op grond hiervan wegens ontbrekende bevoegdheid zonder verder onderzoek van de zaak moeten worden afgewezen.

Voor benadeelde partijen bij kartelschade biedt in Duitsland alleen de incasso van collectieve vorderingen een economisch zinvolle en bruikbare mogelijkheid om deze schade vergoed te krijgen, wegens de bijzondere kosten- en risicostructuren in de procedure tot schadevergoeding wegens kartelschade. Nochtans acht de verwijzende rechter zich op grond van de regelingen van de RDG verplicht om tenminste in stand-alone gevallen zoals het onderhavige geval uit te gaan van de nietigheid van de overdrachten. De verwijzende rechter betwijfelt ernstig of het incassoverbod voor vorderingen tot schadevergoeding wegens kartelschade conform artikel 2, 3 en 9 van Richtlijn 2014/104 is. De verwijzende rechter merkt op dat de bescherming van het overdrachtsmodel door richtlijn 2014/104 noodzakelijk lijkt te zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn, aangezien deze moet garanderen dat in de hele Europese Unie slachtoffers van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie toegang krijgen tot echt doeltreffende mechanismen om de schade die zij hebben geleden volledig vergoed te krijgen. Er wordt betwijfeld of het incassoverbod voor vorderingen tot schadevergoeding wegens kartelschade verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel uit artikel 101 VWEU en artikel 4, lid 3, van het VEU. De verwijzende rechter vraagt zich af of de nationale regelingen met betrekking tot de mogelijkheden om collectief vorderingen tot schadevergoeding wegens kartelschade „als geheel” in te dienen, de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

Daarnaast vereist het recht op een doeltreffende rechtsbescherming ook dat rechtzoekenden niet door zeer grote financiële risico’s worden afgeschrikt van de handhaving van hun rechten. Het nationale recht mag dientengevolge niet uitsluitend voorzieningen in rechte ter beschikking stellen waardoor de rechtzoekende zich blootstelt aan het risico dat dit beroep hem in een ongunstigere positie brengt dan die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij zich ervan had onthouden dit beroep in te stellen. Hieraan is volgens de verwijzende rechter echter niet voldaan indien mogelijk benadeelde partijen om hun schade te handhaven met het overdrachtsmodel de enige doeltreffende voorziening in rechte zou worden afgenomen en zij alleen de mogelijkheid zouden hebben hun schade door middel van afzonderlijke vorderingen na te jagen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet het Unierecht, en meer bepaald artikel 101 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, alsmede artikel 2, punt 4, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging en toepassing van het recht van een lidstaat het een mogelijk door een – op grond van artikel 9 van richtlijn 2014/104/EU of van de nationale bepaling waarbij dat artikel met bindende werking is omgezet vaststaande – inbreuk op artikel 101 VWEU benadeelde partij wordt verboden zijn claims – met name in gevallen van massa- of strooischade – aan een erkende rechtsbijstandverlener fiduciair over te dragen, zodat deze ze gebundeld met claims van andere vermeend benadeelde partijen door middel van een follow-on vordering doet gelden, wanneer er geen andere gelijkwaardige wettelijke of contractuele mogelijkheden bestaan om de schadevorderingen te bundelen, met name omdat zij niet leiden tot rechterlijke bevelen of om andere procesrechtelijke redenen niet praktisch zijn of om economische redenen objectief niet redelijk zijn, en bijgevolg met name de vervolging van geringe schade praktisch onmogelijk of in ieder geval uiterst moeilijk wordt?

2. Moet het Unierecht in ieder geval aldus worden uitgelegd, wanneer de aan de orde zijnde schadeclaims moeten worden ingediend zonder een voorafgaand en in de zin van nationale, op artikel 9 van richtlijn 2014/104/EU berustende bepalingen bindend besluit van de Europese Commissie of nationale autoriteiten betreffende de vermeende inbreuk (zogenoemde „stand-alone vorderingen”), wanneer er om de in de eerste vraag reeds genoemde redenen geen andere gelijkwaardige wettelijke of contractuele mogelijkheden bestaan om de schadevorderingen met het oog op civielrechtelijke vervolging te bundelen en in het bijzonder wanneer anders een inbreuk op artikel 101 VWEU hoe dan ook niet, dus noch door middel van publieke handhaving noch door middel van private handhaving, zou worden vervolgd?

3. Indien ten minste een van de twee vragen bevestigend moet worden beantwoord, moeten dan de overeenkomstige bepalingen van Duits recht, wanneer een Unierechtconforme uitlegging is uitgesloten, buiten toepassing blijven, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de overdrachten in ieder geval vanuit dat gezichtspunt doeltreffend zijn en een effectieve rechtshandhaving mogelijk wordt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-352/13, CDC Hydrogen Peroxide; Courage, C-453/99; C-295/04, C-435/18, C-882/19; C-25/21; C-637/17

Specifiek beleidsterrein: EZK