C-255/21 Reti Televisive Italiane
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 augustus 2021Schriftelijke opmerkingen: 4 oktober 2021
Trefwoorden : berekening zendtijd voor reclame per klokuur, mededinging
Onderwerp : Reclamezendtijd voor audiovisuele omroeporganisaties
Feiten:
Bij drie afzonderlijke besluiten heeft de Italiaanse toezichthouder voor de communicatiesector (AGCOM) op 28 september 2017 drie zenders van RTI sancties opgelegd wegens overschrijding van de in de Italiaanse wet vastgestelde maximumzendtijd voor reclame per klokuur. Bij de berekening van die maximumzendtijd heeft de AGCOM bij de reclamespots ook de boodschappen inbegrepen die zijn uitgezonden voor de promotie van de radiozender R101, waarvan 80 % van het maatschappelijk kapitaal in handen is van RTI en de overige 20 % in handen van A. Mondadori Editore SpA. Deze laatste twee vennootschappen maken deel uit van eenzelfde ondernemingsgroep.
Volgens RTI werden met de uitgezonden boodschappen voor R101 zelfpromotieboodschappen gepresenteerd, die bij de berekening van de maximumzendtijd voor reclame niet in aanmerking kunnen worden genomen.
Volgens AGCOM zijn de betrokken radio- en televisieomroepen eigendom van verschillende rechtspersonen, zijn zij verschillend gereglementeerd, ook met verschillende vergunningen, en de entiteit die de redactionele verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud die het voorwerp van zelfpromotie is niet dezelfde entiteit als de verantwoordelijke van de omroeporganisatie die de betrokken boodschap uitzendt. Mede om die reden zijn de besluiten op juiste wijze genomen.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt vast dat in het geschil aan de orde is de vraag of het aanprijzen door de moedermaatschappij (een audiovisuele omroeporganisatie) van programma’s van de dochter-onderneming (een radio-omroeporganisatie) rechtmatig is.
De systematische, doch crossmediale benadering die RTI voorstaat zou volgens de verwijzende rechter in strijd kunnen zijn met de bedoeling van de nationale wetgever bij de omzetting van richtlijn 2010/13/EU in het nationale recht, en/of zelfs zou kunnen leiden tot een verstoring van de mededinging ten nadele van uitsluitend radio-omroeporganisaties.
De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar een besluit van de AGCOM volgens welke de concentratie van televisie- en radio uitzendingen ertoe kan leiden dat concurrenten worden uitgesloten van de markt voor de inzameling van reclame-inkomsten via radio-uitzendingen op nationaal niveau.
De door AGCOM en de TAR Lazio toegepaste uitlegging lijkt niet onredelijk, aangezien die strikt is gebaseerd op wat, ter uitvoering van richtlijn 2010/13/EU, in de Italiaanse wet is bepaald, en rekening houdt met de mededingingsverstorende gevolgen die de stelling van RTI kan hebben voor radio-omroeporganisaties die niet zijn geïntegreerd in televisieomroeporganisaties of mediaorganisaties.
Prejudiciële vragen:
a) Kan – met het oog op de communautaire regeling inzake de maximumzendtijd voor reclame, gezien het algemene belang voor het [Unie]recht van het begrip ‚groep’ of ‚één economische eenheid’ dat uit meerdere bronnen van mededingingsrecht kan worden afgeleid (maar voor zover relevant voor de onderhavige zaak, uit overweging 43 van richtlijn 2018/1808/EU en uit de bewoordingen van het gewijzigde artikel 23 van richtlijn 2010/13[/EU]), onverminderd het verschil in het Italiaanse recht tussen vergunningen voor televisie- en radio-omroeporganisaties waarin artikel 5, lid 1, onder b), van wetsbesluit 177[/2005] voorziet – een uitlegging van de nationale omroepwet volgens welke uit artikel 1, lid 1, onder a), van wetsbesluit 177[/2005], in de huidige gewijzigde versie die geldt sinds 30 maart 2010 (ter uitvoering van richtlijn 2007/65/EG), volgt dat het proces van convergentie van verschillende vormen van communicatie (elektronische communicatie, publicatie, ook online, en alle toepassingen van internet) a fortiori geldt onder aanbieders van televisie en radiodiensten, met name indien zij reeds deel uitmaken van onderling verbonden ondernemingsgroepen, worden geacht in overeenstemming te zijn met het Unierecht en algemene gelding te hebben, wat vervolgens een zodanige weerslag heeft op de uitlegging van artikel 38, lid 6, van het genoemde [wetsbesluit] dat de omroeporganisatie ook de groep kan zijn, als één economische eenheid? Of staan de genoemde communautaire beginselen, aangezien de regeling inzake de maximumzendtijd voor reclame losstaat van het algemene mededingingsrecht, daarentegen eraan in de weg dat – vóór 2018 – belang wordt toegekend aan groepen en aan het voornoemde proces van convergentie en van zogeheten crossmedialiteit, en moet voor de berekening van de maximumzendtijd voor reclame uitsluitend de afzonderlijke omroeporganisatie in aanmerking worden genomen, ook al is zij verbonden aan een groep (en wel omdat dat belang uitsluitend is vermeld in de geconsolideerde tekst van artikel 23 van richtlijn 2010/13[/EU] na bij richtlijn 2018/1808/EU te zijn gewijzigd)?
b) Kan, in het licht van de genoemde beginselen van Unierecht op het gebied van groepen en de onderneming als economische eenheid, met het oog op de maximumzendtijd voor reclame en de vermelde opeenvolgende versies van het genoemde artikel 23, onverminderd het voornoemde verschil tussen vergunningen, ook uit de mededingingsrechtelijke regeling van het [geïntegreerde communicatiesysteem] als bedoeld in artikel 43 van wetsbesluit 177/[2005] worden afgeleid dat het begrip groepsgewijze ‚aanbieder van mediadiensten’ (of in de woorden van verzoekster: ‚mediagroep’) relevant is om crossmediale promotieboodschappen binnen de groep te kunnen uitsluiten van de maximumzendtijd als bedoeld in artikel 38, lid 6, van wetsbesluit [177/2005], of moet dit begrip worden geacht vóór 2018 niet relevant te zijn omdat het mededingingsrecht betreffende televisierechten losstaat van de regeling inzake de maximumzendtijd voor reclame?
c) Wordt in de gewijzigde bewoordingen van artikel 23, lid 2, onder a), van richtlijn 2010/13/EU een reeds bestaand beginsel van mededingingsrecht betreffende de algemene relevantie van groepen erkend, of levert de nieuwe tekst een novum op? Wordt in deze bepaling in het eerste geval dus een reeds in het Unierecht besloten juridische werkelijkheid beschreven – die dus ook geldt voor de onderhavige zaak, die dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe tekst, en van invloed is op de uitleggingen van de [nationale regelgevende autoriteit] zodat deze het begrip groepsgewijze ‚aanbieder van mediadiensten’ hoe dan ook dient te erkennen, of staat deze bepaling in het tweede geval eraan in de weg dat de relevantie van ondernemingsgroepen wordt erkend in zaken die dateren van vóór de invoering daarvan, omdat zij, aangezien zij een novum behelst, ratione temporis niet van toepassing is op situaties die zich vóór de invoering daarvan hebben voorgedaan?
d) Moet in elk geval en ongeacht het vergunningsstelsel van artikel 5 van wetsbesluit 177/2005 en de nieuwe versie van artikel 23 die in 2018 is ingevoerd, dat wil zeggen indien de nieuwe bepaling geen erkenning maar een novum behelst als bedoeld in de vraag onder c), de maximumzendtijd voor reclame – die hoe dan ook impliciet is gereglementeerd met betrekking tot ondernemingsgroepen (of meer bepaald, de zeggenschapsverhoudingen tussen ondernemingsgroepen) en de functionele eenheid van dergelijke ondernemingen, opdat de promotie binnen de groep van televisieprogramma’s via de radio of andersom [ontbrekende passage] – worden uitgelegd in het licht van de betrekkingen van de integratie van radio en televisie die in het algemeen in het mededingingsrecht in aanmerking worden genomen, voor de algemene en transversale gelding van de begrippen ‚economische entiteit’ en ‚groep’, indien deze integratiebetrekkingen niet relevant zijn voor de vaststelling van de maximumzendtijd voor reclame, en moet bijgevolg worden aangenomen dat programma’s in artikel 23 (oorspronkelijke tekst) bedoelde ‚eigen’ programma’s zijn voor zover zij toebehoren aan de omroeporganisatie die ze aanprijst en niet aan de ondernemingsgroep in zijn geheel, aangezien deze bepaling op zichzelf staat en geen systematische uitlegging toelaat op grond waarvan zij van toepassing is op groepen die als één economische eenheid worden opgevat?
e) Moet tot slot artikel 23, in de oorspronkelijke bewoordingen, indien deze bepaling niet kan worden uitgelegd als een norm die in het licht van het mededingingsrecht moet worden gelezen, hoe dan ook worden uitgelegd als een stimulerende bepaling die de bijzondere eigenschap van zelfpromotie beschrijft,
namelijk dat zij uitsluitend ter informatie dient en niet ertoe strekt personen ervan te overtuigen andere goederen en diensten te verwerven dan de aangeprezen programma’s, en als zodanig moet worden geacht buiten de werkingssfeer van de bepalingen inzake de maximumzendtijd te vallen, en bijgevolg, uitsluitend met betrekking tot de ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep, in elk geval van toepassing te zijn op geïntegreerde crossmediale promotie? Of moet dit artikel worden aangemerkt als een bepaling die bij wijze van uitzondering afwijkt van de regel inzake de berekening van de maximumzendtijd voor reclame, en als zodanig restrictief worden uitgelegd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: OCW