C-255/23 en C-285/23 AVVA e.a.

Contentverzamelaar

C-255/23 en C-285/23 AVVA e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken C-255/23 en C-285/23 AVVA e.a.

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 augustus 2023

Trefwoorden: deelname aan de behandeling van een strafzaak per videoconferentie

Onderwerp:

•            Artikel 1, lid 1, artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken;

•            Artikel 8, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

Feiten:

Bij de verwijzende rechter is een strafzaak aanhangig tegen de beschuldigden, onder wie een in Duitsland wonende Duitse onderdaan (hierna: „persoon A”), die fraude en het op grote schaal witwassen van geld in georganiseerd verband ten laste worden gelegd. Op dit moment is het voor persoon A echter bijzonder belastend om aanwezig te zijn bij de behandeling van de zaak vanwege zijn leeftijd en gezinssituatie. Persoon A heeft nooit in Letland gewoond en spreekt geen Lets. Persoon A wil vanuit Duitsland per videoconferentie deelnemen aan de behandeling van de zaak. De Duitse bevoegde autoriteit heeft echter bepaald dat het voor persoon A niet mogelijk was om per videoconferentie aan de gerechtelijke fase deel te nemen, omdat hiervoor geen rechtsgrondslag bestaat. Het zou strijdig zijn met de fundamentele beginselen van het Duitse recht om tijdens een lopende zitting een videoconferentie met de beschuldigde te houden. Volgens het Duitse recht is de fysieke aanwezigheid van de beschuldigde in de gerechtelijke fase absoluut noodzakelijk. De andere beschuldigden wonen permanent in Letland en drie van hen nemen per videoconferentie deel aan de behandeling van de zaak. Persoon A moet echter aanwezig zijn bij de behandeling van de zaak, omdat hij zich in Duitsland bevindt en de Duitse bevoegde autoriteit geen toestemming heeft gegeven voor een videoconferentie met of zonder bemiddeling van die bevoegde autoriteit.

Overweging:

De verwijzende rechter geeft aan dat de uitlegging van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2014/41 (zaak C-255/23) en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 (zaak C-285/23) noodzakelijk is om te kunnen bepalen of persoon A (al dan niet met bemiddeling van de bevoegde autoriteit) vanuit Duitsland per videoconferentie kan deelnemen aan de mondelinge behandeling van de zaak die bij een Letse rechter aanhangig is.

In zaak C-255/23 merkt de verwijzende rechter op dat de algemene vergadering van rechters van de strafkamer van de Senāts de Letse wetgeving zo uitlegt dat wanneer een deelnemer aan een strafrechtelijke procedure niet onder de rechtsmacht van Letland valt, het gebruik van technische middelen voor het verrichten van procedurele handelingen enkel mogelijk is op basis van een Europees onderzoeksbevel of een ander instrument voor justitiële samenwerking. De verwijzende rechter is echter van mening dat de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel om de passieve deelname van de verdachte aan zittingen te waarborgen onevenredig is in de zin van artikel 6 van richtlijn 2014/41.

In zaak C-285/23 is de verwijzende rechter van oordeel dat het recht van de beschuldigde om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling, waarin artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet, ook ziet op het recht van de beschuldigde om per videoconferentie vanuit zijn woonstaat daadwerkelijk deel te nemen aan de behandeling van de strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt. Een dergelijke uitlegging van de bovenstaande bepaling zou goed passen in de trend om gerechtelijke procedures eenvoudiger en sneller te laten verlopen.

Prejudiciële vragen C-255/23:

1. Staan artikel 1, lid 1, artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 24, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2014/41 niet in de weg aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een persoon die in een andere lidstaat verblijft, als verdachte per videoconferentie aan een gerechtelijke procedure kan deelnemen zonder dat er een Europees onderzoeksbevel is uitgevaardigd, wanneer deze verdachte in die fase van de gerechtelijke procedure niet wordt verhoord en er dus geen bewijsverkrijging plaatsvindt, indien de persoon die de procedure leidt in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld de mogelijkheid heeft om met behulp van technische middelen de identiteit van de persoon die zich in de andere lidstaat bevindt vast te stellen en de rechten van verdediging van die persoon en de bijstand door een tolk worden gewaarborgd?

2. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de instemming van de te horen persoon dan een criterium of autonome of aanvullende voorwaarde vormen voor de deelname per videoconferentie van die persoon aan een gerechtelijke procedure wanneer er geen bewijsverkrijging plaatsvindt, indien de persoon die de procedure leidt in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld de mogelijkheid heeft om met behulp van technische middelen de identiteit van de persoon die zich in de andere lidstaat bevindt vast te stellen en de rechten van verdediging van die persoon en de bijstand door een tolk worden gewaarborgd?

Prejudiciële vragen C-285/23:

1) Moet artikel 24, lid 1, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken aldus worden uitgelegd dat het verhoor van de beschuldigde per videoconferentie ook ziet op de situatie waarin de beschuldigde per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt?

2) Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, aldus worden uitgelegd dat het recht van de beschuldigde om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling ook kan worden gewaarborgd doordat de beschuldigde per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt?

3) Staat de situatie waarin de beschuldigde per videoconferentie vanuit zijn woonstaat deelneemt aan de behandeling van een strafzaak die in een andere lidstaat plaatsvindt, gelijk aan zijn fysieke aanwezigheid ter zitting voor de rechter van de lidstaat bij wie de zaak aanhangig is?

4) Indien het antwoord op de eerste en/of de tweede vraag bevestigend luidt, kan de videoconferentie dan alleen met betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat worden gehouden?

5) Indien het antwoord op de vierde vraag ontkennend luidt, kan de rechter van de lidstaat bij wie de zaak aanhangig is, dan rechtstreeks contact opnemen met een beschuldigde die zich in een andere lidstaat bevindt en hem de link toesturen om verbinding te maken met de videoconferentie?

6) Is het houden van een videoconferentie zonder betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat daarbij onverenigbaar met het behoud van de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU.

Specifiek beleidsterrein: JenV