C-257/24 Stadteregion Aachen

Contentverzamelaar

C-257/24 Stadteregion Aachen

Prejudiciële hofzaak    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    31 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    17 september 2024

Trefwoorden: sociale zekerheid, vrij verkeer van werknemers, Unieburgerschap, vergoeding van de kosten van begeleiding op school, woonplaatsvereiste

Onderwerp: 
•    Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels
•    Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie
•    Artikelen 20, 21 en 45 VWEU

Feiten:

De minderjarige verzoekster in deze zaak bezit de Duitse en de Ierse nationaliteit en woont met haar ouders en de andere kinderen in het gezin in een stad in België, niet ver van de Duits-Belgische grens. Haar moeder heeft de Duitse nationaliteit en werkt voltijds als arts in loondienst in Aken. Verzoekster is geestelijk gehandicapt, waardoor zij een ontwikkelingsstoornis heeft en aangewezen is op zorg. Zij gaat momenteel naar school in Aken, waar zij integratiehulp voor onderwijsparticipatie ontvangt (tegemoetkoming in de kosten van begeleiding op school per week).

In 2021 heeft de Städteregion Aachen de uitkeringsaanvraag van verzoekster voor het schooljaar 2021/2022 afgewezen, met als reden dat deze haar gewone verblijfplaats in België had en dus geen recht daarop had.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich allereerst af of sprake is van een socialezekerheidsuitkering in de zin van verordening 883/2004 (coördinatie sociale zekerheid) zodat kan worden bepaald welke lidstaat hiervoor verantwoordelijk is. De verwijzende rechter twijfelt of de prestatie afhankelijk is van objectieve voorwaarden, zoals met name het precieze percentage of de precieze mate van een letsel of handicap. Integratiehulp wordt toegekend overeenkomstig de persoonlijke behoeften van de betrokkene op basis van een individuele beoordeling van deze behoeften door de bevoegde autoriteit. Los daarvan rijst de vraag of de integratiehulp in de vorm van begeleiding op school kan worden aangemerkt als een uitkering bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004. Bovendien moet worden nagegaan of integratiehulp niet veeleer een vorm van sociale bijstand is, die krachtens artikel 3, lid 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 buiten de materiële werkingssfeer ervan valt.

Indien geen sprake is van een socialezekerheidsuitkering dan vraagt de verwijzende rechter zich af of het woonplaatsvereiste zoals dat in Duitsland geldt in strijd is met verordening 492/2011 (vrij verkeer van wernemers) en het vrij verkeer van personen (artikel 20 en 21 VWEU).

Het Hof heeft zich tot dusver niet uitgesproken over de vraag of integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor het schoolgaande kind van een grensarbeider een „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt. Een ruime uitlegging zou ervoor kunnen pleiten dat ook begeleiding op school daaronder valt. Verder rijst de vraag of er sprake is van een ongerechtvaardigde indirecte discriminatie van werknemers uit andere lidstaten en van een niet objectief gerechtvaardigde beperking van het recht van Unieburgers uit hoofde van artikel 20 en artikel 21, lid 1, VWEU.

Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat de in boek IX – Re-integratie en participatie van personen met een handicap – van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek) (hierna: „SGB IX”) bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school een prestatie in de zin van dit artikel 3 is en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt? 

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: 

2. Moet artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die de in SGB IX bedoelde prestaties ten behoeve van integratie in de vorm van begeleiding op school ervan afhankelijk stelt dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied heeft? 

3. Is er sprake van een ongerechtvaardigde beperking van het in artikel 20 en artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vervatte recht van Unieburgers, wanneer de toekenning van integratiehulp krachtens SGB IX in de vorm van begeleiding op school wordt geweigerd aan Unieburgers die hun woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere (aangrenzende) lidstaat hebben maar de verstrekking in de „staat van verblijf” [op het nationale grondgebied] plaatsvindt? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest A (Assistentie voor een persoon met een zware handicap), C-679/16, C-372/18, arrest Thermalhotel Fontana, C-411/22, arrest A (Openbare gezondheidszorg), C-535/19, arrest Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C-769/18, arrest PF e.a., C-830/18, C-359/13

Specifiek beleidsterrein: SZW