C-258/19 EUROVIA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 13 juli 2019
Trefwoorden : verjaringstermijn, Zesde Richtlijn, btw
Onderwerp :
- Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag;
- Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
Feiten:
EUROVIA (verzoekster) is na een geschil met een aannemer veroordeeld tot betaling van ruim 19 miljoen HUF vermeerderd met rente. In eerste instantie werd verzoekster veroordeeld tot betaling, waarvan uitspraak werd gedaan op 17.09.2004. Uitspraak in tweede instantie in dit geschil was op 05.10.2010, en verzoekster heeft hierna de betaling verricht. Hiervan is op 15.06.2011 een factuur opgemaakt waarop 06.06.2011 als datum van betaling werd vermeld. Verzoekster heeft de btw op de factuur ter waarde van ruim 3 miljoen HUF afgetrokken in de btw-aangifte voor het tweede kwartaal van 2011. De Hongaarse belastingdienst (verweerder) heeft dit gecontroleerd, geconcludeerd dat verzoekster onterecht teruggaaf heeft verzocht en een boete van 394.000 HUF opgelegd. Volgens verweerder was het recht op btw-teruggave verjaard in 2009, 5 jaar na het sluiten van het fiscale jaar 2004. Hiertegen heeft verzoekster zich verzet d.m.v. administratief beroep, maar dit is in de eerste instantie verworpen. De Kúria heeft de beslissing van de belastingdienst en de beslissing in eerste aanleg nietig verklaard en gelast de procedure in eerste aanleg over te doen. In de nieuwe procedure is geoordeeld dat niet de datum van uitspraak in eerste instantie leidend is voor de verjaring van de btw-teruggave, maar de verrichting van de activiteiten die ten grondslag lagen aan het geschil van verzoekster met de aannemer. Dit heeft de rechter in eerste aanleg bevestigd, aangezien het opstellen van de factuur niet mogelijk was voor de aannemer, maar dit door toedoen van verzoekster zo was. Tegen deze beslissing is cassatie ingesteld door verzoekster omdat zij van mening is dat zij het recht op btw-teruggave pas kan verkrijgen als zij de factuur in haar bezit krijgt.
Overweging:
Met de eerste vraag doelt de verwijzende rechter op de vraag wanneer het begin van de verjaringstermijn valt als, na een procedure waarin betaling gevorderd wordt door de rechter, de factuur na de betaling pas wordt opgesteld. Dit is relevant aangezien de ontvanger van het gefactureerde ook pas de verschuldigde btw heeft ontvangen na betaling en hem na dit feit ook pas aan de fiscus heeft kunnen overmaken. De tweede vraag stelt de verwijzende rechter omdat hij verdere uitleg wil van de relevante jurisprudentie van het Hof over verjaringstermijnen van btw-teruggave inzake facturering na levering van de goederen of prestatie, waarbij de verjaringstermijn al is verstreken op moment van de facturering wanneer deze termijn ingaat op moment van levering. De Kúria wil tevens weten hoe het recht op btw-aftrek zich verhoudt tot handelingen van verzoeksters die gedaan zijn “te kwader trouw”, waardoor de uiteindelijke betaling gevorderd is d.m.v. een gerechtelijke procedure.
Prejudiciële vragen:
1) Staan het beginsel van fiscale neutraliteit en de formele voorwaarden voor het recht op btw-aftrek in de weg aan de praktijk van een lidstaat waarbij voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek uitsluitend het tijdstip in aanmerking wordt genomen waarop het belastbare feit heeft plaatsgevonden, zonder dat rekening wordt gehouden met het feit dat er tussen partijen een – langs gerechtelijke weg beslecht – civielrechtelijk geschil bestond over de mate waarin de betrokken handelingen daadwerkelijk waren verricht, en evenmin met de omstandigheid dat de factuur pas is opgemaakt nadat er daarover uitspraak is gedaan bij een onherroepelijke beslissing?
2) Indien dat het geval is, mag de verjaringstermijn voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek, die in de wettelijke regeling van de lidstaat is vastgesteld op vijf jaar vanaf het tijdstip waarop de diensten zijn verricht, dan worden overschreden?
3) Indien dat het geval is, is de gedraging van de ontvanger van de factuur in deze zaak, die de aan de aannemer te betalen vergoeding, zoals vastgesteld bij een onherroepelijke beslissing, pas heeft betaald nadat de aannemer een invorderingsprocedure tegen hem had ingeleid en de factuur om die reden pas is opgemaakt nadat de verjaringstermijn was verstreken, dan van invloed op de uitoefening van het recht op btw-aftrek?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-533/16 Volkswagen, C-8/17 Biosafe – Indústria de Reciclagens, C-332/15 Astone.
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal