C-258/24 Katholische Schwangerschaftsberatung

Contentverzamelaar

C-258/24 Katholische Schwangerschaftsberatung

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).


Termijnen: Motivering departement:    11 juni 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    28 juli 2024


Trefwoorden: gelijke behandeling; godsdienst; loyaliteit; rechtvaardiging


Onderwerp: 
-    Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep: artikelen 1 en 2, lid 2, en artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 4.
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 17.  
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 10, lid 1 en artikel 21, lid 1. 

Feiten:
Verwerende partij is een vrouwen- en beroepsverenigingen van de Duitse katholieke kerk die zich inzet voor kinderen, jongeren, vrouwen en hun gezinnen. Verzoekster is bij verwerende partij in dienst als medewerkster voor het adviescentrum voor zwangere vrouwen. In oktober 2013 heeft verzoekster het vertrek uit de katholieke kerk kenbaar gemaakt. Partijen zijn het niet eens over de geldigheid van twee daarmee samenhangende ontslagen. In geding is onder andere het vereiste om gedurende het dienstverband een bepaalde geloofsgemeenschap niet te verlaten of na vertrek weer tot de geloofsgemeenschap toe te treden. 

Overweging:
Volgens de verwijzende rechter vormen de ontslagen directe discriminatie op grond van godsdienst. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit gerechtvaardigd kan zijn. De vraag of het vereiste om gedurende het dienstverband een bepaalde geloofsgemeenschap niet te verlaten, of na de uittreding weer tot deze gemeenschap toe te treden, een gerechtvaardigd loyaliteitsvereiste kan zijn (indien tegelijkertijd personen in dienst zijn voor wie de beëindiging van hun lidmaatschap van een andere geloofsgemeenschap of het feit dat zij helemaal geen lid van een dergelijke gemeenschap zijn, onbestraft blijft) hangt af van de uitleg van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen. De verwijzende rechter acht allereerst uitgesloten dat overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste alinea van richtlijn 2000/78, gelet op het recht op autonomie van kerken en andere organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging, niet alleen het lidmaatschap van een bepaalde geloofsgemeenschap, maar ook de omstandigheid niet uit een bepaalde geloofsgemeenschap te zijn uitgetreden een gerechtvaardigd beroepsvereiste kan zijn. De verwijzende rechter heeft hier echter ook twijfels bij, onder andere omdat de redenen voor lidmaatschapsbeëindiging niet per definitie op etnisch-religieuze gronden gebaseerd hoeven te zijn. Ten tweede kan lidmaatschapsbeëindiging van een geloofsgemeenschap, zonder bijkomende bijzondere omstandigheden, volgens de verwijzende rechter evenmin een door een ontslag veroorzaakt verschil in behandeling op grond van artikel 4, lid 2, tweede alinea (loyaliteitsvereisten) van richtlijn 2000/78 rechtvaardigen, onder andere omdat volgens de verwijzende rechter uit lidmaatschapsbeëindiging op zichzelf geen deloyale houding van de werknemer blijkt. Indien voorkomend geval gerechtvaardigd kan worden, vraagt de verwijzende rechter zich verder af wat hiervoor dan de bijkomende voorwaarden zijn. 

Prejudiciële vragen:


1. Is het verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van artikel 10, lid 1, en artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat er in een nationale regeling wordt bepaald dat een particuliere organisatie waarvan de grondslag op godsdienst is gebaseerd, van de personen die voor haar werken mag verlangen dat zij gedurende de arbeidsverhouding een bepaalde geloofsgemeenschap niet verlaten, of de voortzetting van de arbeidsverhouding afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat een persoon die voor haar werkt en die gedurende de arbeidsverhouding een bepaalde geloofsgemeenschap heeft verlaten, weer tot deze gemeenschap toetreedt, wanneer deze organisatie van de personen die voor haar werken in de regel niet verlangt dat zij tot deze geloofsgemeenschap behoren en de persoon die voor haar werkt zich niet publiekelijk bezighoudt met antiklerikale activiteiten? 


2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: welke andere vereisten moeten dan in voorkomend geval op grond van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 10, lid 1, en artikel 21, lid 1, van het Handvest, worden gesteld om een dergelijk verschil in behandeling op grond van godsdienst te rechtvaardigen? 


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-804/118 en C-341/19, WABE en MH Muller Handel; C-157/15, G4S Secure Solutions; C-414/16,; C-824/19, Komisia za zashtita ot diskriminatsia; C-16/19, Szpital Klinczny im. Dra J. Babinskiego Samodzielny Publiczny Zaklad Opikei Zdrowotnej w Krakowie; C-68/17, IR; C-396/18; C-188/15,.
Specifiek beleidsterrein: SZW