C-262/24 Pegazus Busz

Contentverzamelaar

C-262/24 Pegazus Busz

Prejudiciële hofzaak     

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    20 juni 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    6 augustus 2024

Trefwoorden: BTW; prejudiciële procedure; effectieve rechterlijke bescherming

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikelen 9 en 167, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikelen 220 en 226;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Pegazus Busz Fuvarozó Kft’. Zij heeft met een opdrachtgever een overeenkomst gesloten voor het verrichten van diensten voor personenvervoer over de weg. Ze heeft met verschillende onderaannemers gewerkt. De belastingautoriteit heeft na een controle vastgesteld dat verzoekende partij een btw-schuld heeft, en heeft haar het recht op aftrek van de btw geweigerd. Volgens de belastingautoriteit hadden de afgesloten overeenkomsten met de onderaannemers geen werkelijke economische inhoud en dienden zij om bijdrageverplichtingen voor de werknemers te omzeilen. Verzoekende partij heeft tegen de besluiten beroep ingesteld. 

Overweging:
De verwijzende rechter heeft twijfels of er inderdaad sprake is geweest van belastingfraude, en of de belastingdienst heeft voldaan aan haar bewijsverplichting door de wijze van facturering als kunstmatig aan te merken. Daarnaast wil de verwijzende rechter weten of een in laatste aanleg rechtsprekende rechter een prejudiciële procedure moet inleiden wanneer zij voornemens is om in de zaak af te wijken van het arrest dat het Hof in het kader van een in de zelfde zaak ingeleide procedure heeft gewezen. 

Prejudiciële vragen:
1.    Is de praktijk van een belastingdienst in overeenstemming met artikel 167, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) en met het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) als algemeen rechtsbeginsel erkende recht op een onpartijdig gerecht, in samenhang met de algemene beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid, indien die praktijk erin bestaat dat de belastingdienst: a) ondanks de erkenning dat de op de factuur vermelde economische handeling heeft plaatsgevonden, het recht op aftrek van de belastingplichtige weigert op grond dat uit het samenstel van alle door haar als relevant beschouwde omstandigheden – zoals het inschakelen van onderaannemers, de vastgestelde persoonlijke, organisatorische en eigendomsverbanden, het gedrag jegens werknemers van de persoon die in de hoofdovereenkomst tussen de opdrachtgever en verzoekster is aangewezen als dagelijks contactpunt en de gelijkblijvende werkomstandigheden van de werknemers bij de opeenvolgende onderaannemers – kan worden afgeleid dat het gedrag van verzoekster in strijd is met het vereiste dat rechten op legitieme wijze worden uitgeoefend, zodat de economische activiteit als kunstmatig dient te worden beschouwd en enkel gecreëerd is om een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel van de btw-regeling ondermijnt, hoewel de genoemde omstandigheden noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de privaatrechtelijke contractvrijheid en uit de op die overeenkomsten toepasselijke bepalingen van burgerlijk, arbeids- en belastingrecht, en niet in oorzakelijk verband staan met het recht van de belastingplichtige op btw-aftrek? b) als belastingontwijking beschouwt de omstandigheid dat de opsteller van de factuur te laat is met het betalen van de aangegeven belastingen en premies, hoewel de belastingdienst hem voor de betaling daarvan de mogelijkheid van gespreide betaling verleent en het verschuldigde bedrag uiteindelijk middels een tegen de onderaannemer ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging int, zodat de centrale begroting geen schade heeft geleden; of kan alleen het verzwijgen van de belasting voor de belastingdienst, dat wil zeggen het niet aangeven noch betalen ervan, als frauduleus gedrag worden aangemerkt? c) gedurende de procedure de belastingplichtige met een verwijzing naar het belastinggeheim niet meedeelt waarin de als belastingontwijking aangemerkte gedraging, te weten de niet-nakoming van de verplichting tot het betalen van belastingen en premies, bestaat, en dus niet vermeldt welke onderaannemer de verplichting niet is nagekomen, om welke soort belasting (of premie) het gaat en wat de omvang en de duur van de niet-nakoming is, maar daar slechts in algemene zin naar verwijst? d) voor de uitoefening van het recht op aftrek, met een loutere verwijzing naar het bestaan van persoonlijke en organisatorische banden tussen de belastingplichtige en de onderaannemer, de belastingplichtige niet alleen een verificatieplicht oplegt (met betrekking tot de belastingschuld van zijn onderaannemer) waartoe de belastingplichtige niet gehouden en evenmin gerechtigd is, maar uitsluitend op grond van deze omstandigheid ervan uitgaat dat de belastingplichtige op de hoogte is van de belastingschuld van de onderaannemer, zonder te onderzoeken waarvan de belastingplichtige werkelijk kennis heeft en of deze kennis kan worden verkregen uit legitiem (gelet op het belastinggeheim), fysiek en logisch oogpunt? Is het feit dat de persoonlijke en organisatorische banden zijn gelegd door natuurlijke personen relevant om dergelijke kennis als bewezen te beschouwen? e) de vaststelling met welke werkgever de werknemer een dienstverband heeft, niet baseert op de arbeidsovereenkomst waarbij het dienstverband wordt vastgelegd noch op de identiteit van de persoon die de arbeidsbetrekkingen registreert, noch op de eensluidende verklaringen van de werkgevers en de werknemers, die de documenten bevestigen, maar op de andersluidende verklaringen van twee werknemers (thans slechts één werknemer), de omstandigheden rond de totstandkoming van de dienstverbanden onder vroegere onderaannemers, de soortgelijke aard van de tewerkstelling en het gedrag van de bedrijfsleider van de eerste werkgever, die in de hoofdovereenkomst tevens als contactpersoon is aangewezen, zonder dat de rechtsgrondslag ervan volledig wordt onderzocht? f) haar vaststellingen betreffende eerdere perioden letterlijk overneemt voor daaropvolgende perioden, zonder rekening te houden met de wijzigingen van de relevante omstandigheden in elke periode, in het bijzonder het wegvallen van de persoonlijke en organisatorische banden, en ondanks die gewijzigde omstandigheden niet onderzoekt in hoeverre deze wijzigingen in de betrokken periode van invloed waren op de beoordeling van de belastingdienst betreffende het misbruik van recht, het kunstmatige karakter van de economische activiteit, het bestaan van fraudeleus gedrag in de betrokken periode en de desbetreffende kennis door de belastingplichtige? 

2. Mede in het licht van het antwoord op de vorige vraag, verzetten de voornoemde bepalingen van de btw-richtlijn, en in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, zich tegen de in de rechtspraak ontwikkelde principiële vaststelling dat wanneer tussen de verzoekster en de opsteller van de factuur een persoonlijke band kan worden vastgesteld die van invloed kan zijn op de uitvoering van de economische handeling waarop de factuur betrekking heeft, zonder verder onderzoek naar de kennis van de belastingplichtige kan worden geconcludeerd dat de belastingplichtige op de hoogte was van de niet-betaling van de belasting, en dus van de belastingontwijking? 

3. Is deze handelwijze van de belastingdienst in haar geheel beschouwd in overeenstemming met de op haar rustende verplichting om in het kader van de btw-aftrek rechtens genoegzaam, op objectieve omstandigheden gestoeld bewijs te vergaren, of moet deze handelwijze, mede gelet op de door het Hof geformuleerde beginsel dat nationaalrechtelijke bewijsregels de doeltreffendheid van het Unierecht niet mogen aantasten, worden gekwalificeerd als zijnde een beoordeling die is gebaseerd op veronderstellingen en aannames? 

4. Is er sprake van schending van artikel 267 VWEU, van het beginsel van voorrang van het Unierecht, van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en van het recht op een onpartijdig gerecht in de zin van artikel 47 van het Handvest – wanneer een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg een beslissing van het Hof onder verwijzing naar andere feitelijke omstandigheden niet toepast omdat deze rechterlijke instantie van oordeel is dat die beslissing betrekking had op een goederenlevering terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een dienstverrichting, of dat de in de onderhavige zaak aangevoerde objectieve omstandigheid slechts één van de objectieve omstandigheden is die in de toepasselijke beslissing van het Hof zijn beoordeeld, zodat hooguit een deel van de beslissing van het Hof relevant is? – wanneer een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg in het kader van een cassatieberoep afwijkt van het arrest dat het Hof heeft gewezen in de betreffende zaak als gevolg van een prejudiciële verwijzing en een daarmee strijdige beslissing neemt, zonder zelf een prejudiciële procedure in te leiden, ondanks de in haar beslissing vastgestelde tegenstrijdigheden wat de uitlegging van het Unierecht betreft? 5. Kan de rechter van een lidstaat naar wie de rechterlijke instantie in laatste aanleg de zaak voor een nieuwe behandeling heeft terugverwezen, gelet op de noodzakelijke eerbiediging van de in de vorige vraag genoemde rechten en beginselen en op de verplichting om het met het Unierecht strijdige nationale recht buiten toepassing te laten, in die tweede procedure afwijken van de aanwijzingen die zijn verstrekt door de rechterlijke instantie in laatste aanleg – zonder dat deze is overgegaan tot een prejudiciële verwijzing – wanneer hij van mening is dat die aanwijzingen in strijd zijn met het Unierecht of wanneer na de terugverwijzing voor een nieuwe behandeling het Hof in een zaak met een vergelijkbare feitelijke achtergrond een arrest over dezelfde rechtsvraag heeft gewezen dat niet overeenkomt met de juridische uitlegging waarop de verplichting tot een nieuwe behandeling is gebaseerd; of kan de rechter die de zaak opnieuw moet behandelen zich alleen onttrekken aan de door de nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg opgelegde verplichting en kan hij het latere arrest van het Hof slechts toepassen indien hij in de nieuwe procedure een verzoek om een prejudiciële beslissing indient?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-80/11 en C-142/11; C-512/21 Aquila Part Prod Com; C-611/19 Crewprint

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal; JenV

Gerelateerde documenten