C-265/22 Banco Santander 

Contentverzamelaar

C-265/22 Banco Santander 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    29 augustus 2022

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; hypothecaire leningen; variabele rente;

Onderwerp:

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

•            Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt;

Feiten:

Op 12 mei 2006 sloten ZR en PI bij de financiële instelling “BANESTO” een hypothecaire lening voor een hoofdsom van 197 934 EUR, waarover een variabele rente moest worden betaald die werd berekend onder verwijzing naar de IRPH (referentie-index voor hypothecaire leningen). Bepaald is dat aan die IRPH hetzij +0,20 procentpunt, hetzij +0,50 procentpunt wordt toegevoegd, afhankelijk van de vraag of de rente die wordt gebruikt de zogeheten ‘referentierente’ is, dan wel de ‘vervangende referentierente’ (die laatste is van toepassing wanneer de Banco de España de referentierente niet bekendmaakt). Op 13 februari 2020 dienden ZR en PI bij de verwijzende rechter een verzoek in tegen de financiële instelling “BANCO SANTANDER”. In dat verzoek vorderden zij nietigverklaring van beding 3 bis van de hypothecaire leningsovereenkomst, daar dit beding volgens hen oneerlijk is.

Overweging:

In de onderhavige zaak is de authentieke uitlegging van de circulaire dat met de regeling van de IRPH werd beoogd dat die rente met negatieve renteverschillen zou worden aangeboden, waardoor de verwijzende rechter zich afvraagt of deze handelspraktijk misleidend is, voor zover dit ten nadele van de consument is nagelaten en positieve renteverschillen werden toegepast.

Prejudiciële vragen:

1) Wanneer bij de berekening van de variabele rente-index „Gemiddelde rente van hypothecaire leningen met een looptijd van langer dan drie jaar bij alle [financiële] instellingen” de gehanteerde provisies en renteverschillen worden opgenomen in de rente, waardoor die voor de consument duurder uitvalt dan de overige jaarlijkse kostenpercentages op de markt, en er voorts in circulaire 5/1994 van de Banco de España [(centrale bank van Spanje)] – het normatieve criterium van de toezichthoudende instantie – is bepaald dat renteverschillen negatief moeten zijn, maar dat vereiste door de financiële instellingen in de regel niet is meegedeeld en niet is nageleefd, is het dan in strijd met de artikelen 5 en 7 van richtlijn 2005/29/EG dat er volledig wordt afgeweken van het normatieve criterium van de toezichthoudende instantie?

2) Indien dat het geval is, vormt die oneerlijke praktijk volgens de rechtspraak van het Hof [die wordt aangehaald] in zaak C-689/20 dan een aanwijzing bij de toetsing en beoordeling of het desbetreffende beding oneerlijk is, en is er dan sprake van strijdigheid met de artikelen 3 en 4 van richtlijn [93/13/EEG]?

3) Indien er geenszins rekening is gehouden met circulaire 5/1994 van de Banco de España, die specifiek is voor de financiële sector, maar niet algemeen bekend is bij het publiek, en de omstandigheid dat er geen rekening mee is gehouden in strijd is met artikel 7 van richtlijn 2005/29, vormt het dan een aanwijzing bij de toetsing van het oneerlijke karakter aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat nagegaan moet worden of de genoemde index, die bestaat uit „referentierente en renteverschil”, de transparantietoets doorstaat?

4) Staan artikel 3, lid 1, artikel 4 en artikel 5 van richtlijn 93/13 in de weg aan nationale rechtspraak met betrekking tot de specifieke regeling van de IRPH [Índice de Referencia de Préstamos Hipotecarios (referentie-index voor hypothecaire leningen)] volgens welke het niet hanteren van een negatief renteverschil [niet] oneerlijk is, ondanks het feit dat dit krachtens de preambule van de circulaire van de Banco de España vereist is en dat de IRPH minder voordelig is dan alle bestaande jaarlijkse kostenpercentages en wordt aangeboden als een product dat even voordelig is als de Euribor, ook al wordt het genoemde vereiste niet in acht genomen, en is het bijgevolg mogelijk om de gevolgen van de overeenkomst niet in stand te laten omdat de bedingen die in de toepassing van de IRPH voorzien nietig zijn, ervoor te zorgen dat banken er in de toekomst geen gebruik meer van maken, aangezien het aanbieden van deze dienst aan kwetsbare consumenten invloed kan hebben op hun economische gedrag, en vast te stellen dat die bedingen vanwege het oneerlijke karakter niet in overeenkomsten mogen worden opgenomen, aangezien de IRPH in strijd met richtlijn 2005/29 in het rentebedrag is verwerkt?

5) Is het in strijd met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat er met betrekking tot een heimelijk gehanteerd renteverschil geen toetsing van de opneming en het oneerlijke karakter van het desbetreffende beding plaatsvindt wanneer dat renteverschil in het aanbod van een bank negatief moet zijn, en dat de consument in de precontractuele fase niet wordt geïnformeerd over hoe de op zijn lening toegepaste rente zich economisch gezien zal ontwikkelen, aangezien er sprake is van strijdigheid met richtlijn 2005/29?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-226/12 (Constructora Principado); C-689/20 (Banka DSK);

Specifiek beleidsterrein: FIN(-fiscaal); JenV;