C-265/23 Volieva 

Contentverzamelaar

C-265/23 Volieva 

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 augustus 2023

Trefwoorden: wezenlijke procedurefouten tijdens het gerechtelijke vooronderzoek, beëindiging van de  gerechtelijke procedure

Onderwerp:

•            Artikel 19, leden 1 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”);

•            Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”);

•            Artikelen 47, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”);

•            Artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit;

•            Overwegingen 10, 14, 27, 28 en 41 van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures ;

Feiten:

Op 5 juli 2013 zijn vijf personen, waaronder DM, bij beschikking van een opsporingsinstantie wegens deelneming aan een criminele organisatie en omkoping als verdachten aangemerkt. Wegens de buitensporig lange duur van het gerechtelijke vooronderzoek heeft verdachte DM gevorderd dat de zaak door de rechter wordt behandeld. Bij beschikking heeft de rechter de stukken van het dossier teruggestuurd en de bijzondere openbare aanklager in de gelegenheid gesteld om de zaak binnen drie maanden aan de rechter voor te leggen, of de strafprocedure door middel van een kennisgeving aan de rechter te beëindigen. Vervolgens is een procedure bij de bijzondere strafrechter ingeleid. De zaak is gedurende meer dan drieënhalf jaar in het openbaar behandeld voor de bijzondere strafrechter. Bij vonnis heeft de bijzondere strafrechter verdachte DM schuldig bevonden aan de haar ten laste gelegde strafbare feiten, hiertegen is hoger beroep ingesteld. Bij het hoger beroep is de zaak terugverwezen naar de openbare aanklager om wezenlijke procedurefouten tijdens het gerechtelijke vooronderzoek bij het opstellen van de akte van tenlastelegging te herstellen.

Omdat in de tussentijd wijzigingen van hoofdstuk XXVI van het wetboek van strafvordering (de NPK) in werking zijn getreden, waarbij de mogelijkheid om de strafprocedure wegens een buitensporig lange duur van het gerechtelijke vooronderzoek of wezenlijke procedurefouten tijdens het gerechtelijke vooronderzoek te beëindigen is afgeschaft, heeft de rechter-rapporteur de procedure bij de bijzondere strafrechter beëindigd en de zaak naar de bevoegde rechter in eerste aanleg verwezen. Echter hebben alle rechters zich op hun verschoningsrecht beroepen, waardoor een andere gelijkwaardige rechtbank met de behandeling van de zaak moest worden belast en waar een procedure is ingeleid bij de verwijzende rechter.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter blijft de door verdachte DM op 31 augustus 2015 aanhangig gemaakte procedure volgens hoofdstuk XXVI van de NPK aanhangig tot de definitieve beëindiging van de strafprocedure tegen haar en is deze dus ook nu nog aanhangig. Aangezien de rechter in eerste aanleg de strafprocedure tegen haar niet wilde beëindigen, kon verdachte DM dit recht alleen beschermen door op 27 juni 2016 de rechter in tweede aanleg te verzoeken dit te doen, maar pas nadat de rechter in eerste aanleg zijn strafvonnis heeft gewezen.

Terwijl de rechter de aanhangig gemaakte zaak behandelde, zijn intussen de wetswijzigingen betreffende hoofdstuk XXVI van de NPK in werking getreden. Hierdoor werd het tot dan toe toegepaste concept van de behandeling van de zaak door de rechter op verzoek van de verdachte afgeschaft. Er is een volledig ander mechanisme ingevoerd dat tot doel heeft het gerechtelijke vooronderzoek en de gerechtelijke procedure te versnellen, maar zonder een compenserende functie voor het geval dat de maatregelen voor de bespoediging zonder resultaat blijven. In feite is de mogelijkheid om de strafprocedure te beëindigen in geval van buitensporig lange duur van het gerechtelijke vooronderzoek en herhaaldelijke herstelbare wezenlijke procedurefouten afgeschaft. Voor de verwijzende rechter volgt hieruit dat de strafprocedure tegen verdachte DM reeds in 2016 had moeten worden beëindigd. Als gevolg van de onjuiste opvatting van de bijzondere strafrechtbank dat in het gerechtelijke vooronderzoek geen herstelbare wezenlijke procedurefout was gemaakt, is de strafprocedure tegen verdachte DM nog steeds aanhangig en heeft deze inmiddels in totaal ongeveer tien jaar geduurd.

De verwijzende rechter merkt op dat uit nationale rechtspraak blijkt dat het verbod van terugwerkende kracht van wetten wordt geschonden indien de nieuwe juridische beoordeling van de gevolgen van een recht tot de intrekking van rechten leidt of indien dit nadelige gevolgen voor oude zaken heeft. In het licht van het beginsel van de rechtsstaat is het in strijd met de grondwet dat de wetgever achteraf nadelige gevolgen oplegt aan personen die in overeenstemming met het bestaande rechtskader rechten hebben verworven en hebben gehandeld. Hoofdstuk XXVI van de NPK is een instrument om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 19, lid 1, derde volzin, VEU te verzekeren, aangezien het recht van de verdachte in de zin van artikel 47 van het Handvest op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een rechter waarborgt. De verwijzende rechter is van oordeel dat de thans toepasselijke versie van hoofdstuk XXVI van de NPK (artikelen 368 en 369 NPK), die de bepalingen van het daarvóór geldende hoofdstuk ingrijpend wijzigt zonder een overgangsbepaling op te nemen voor aanhangige procedures die volgens de oude regeling zijn ingeleid, en waardoor een verdachte in feite de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn verworven recht op beëindiging van de strafprocedure tegen hem uit te oefenen, in strijd is met het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 52, gelezen in samenhang met artikel 47, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede artikel 4 van het kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit en artikel 19, lid 1, derde volzin, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in geval van strafprocedures op grond van feiten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale wettelijke bepalingen zoals die van hoofdstuk XXVI van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering) [gewijzigd bij Darzhaven vestnik (staatsblad) nr. 63/2017, inwerkingtreding op 5 november 2017], waarbij het recht van een verdachte tot beëindiging van de strafprocedure tegen hem wordt ingetrokken, indien dat recht onder de toepasselijkheid van een wet is ontstaan die in een dergelijke mogelijkheid voorzag, maar dit als gevolg van een fout tijdens de gerechtelijke procedure pas na de intrekking van die wet is vastgesteld?

2. Welke doeltreffende voorzieningen in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten een dergelijke verdachte ter beschikking staan en, meer specifiek, dient een nationale rechterlijke instantie de strafprocedure tegen die verdachte in haar geheel te beëindigen indien een rechtsprekende formatie die eerder met de zaak was belast, dit heeft nagelaten, hoewel volgens de destijds toepasselijke nationale wetgeving aan de voorwaarden daarvoor werd voldaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-612/15.

Specifiek beleidsterrein: JenV