C-269/19 Banca B
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 juni 2019 Schriftelijke opmerkingen: 22 juli 2019
Trefwoorden : oneerlijke bedingen; kredietovereenkomst; rentevoet; consumentenbescherming
Onderwerp :
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
Feiten:
Verzoekster Banca B, en verweerster A.A.A. als kredietnemer, hebben een leningsovereenkomst gesloten. In de overeenkomst was voor het eerste jaar na de uitkering van het krediet een rentevoet van 7.4% procent vastgesteld. De algemene voorwaarden van de leningsovereenkomst bepaalden dat de rentevoet gedurende de kredietperiode kon variëren naargelang het verloop van de schuld van de klant jegens de bank, en dat de bank de rentevoet zonder instemming van de kredietnemer kon wijzigen naargelang van de kosten van de kredietmiddelen. Daarnaast kon deze variabele rentevoet variëren op basis van de schommelingen van de gekoppelde LIBOR/EUROBOR referentie-index. A.A.A. heeft beroep ingesteld bij de rechter en gevorderd dat de contractuele bedingen betreffende de variabele rentevoet als oneerlijk worden gekwalificeerd en daarom absoluut nietig worden verklaard, en dat aan deze nietigheid gevolgen worden verbonden. Bij vonnis heeft de rechter het beding van de kredietovereenkomst uitsluitend wat betreft het mechanisme voor de vaststelling van de variabele rentevoet, en het beding dat de kredietverlener niet verplicht om de variabele rentevoet aan te passen aan de LIBOR/EURIBOR referentie-index, absoluut nietig verklaard. Daarnaast is de bank gelast om het beding inzake de rente te verduidelijken door te specificeren uit welke bestanddelen deze bestaat en hoe hoog die rente is, en dat de rente uitsluitend wordt gewijzigd op basis van de EURIBOR 6 maanden, waarbij de bank een vaste marge heeft die slechts bij schriftelijke overeenkomst tussen partijen kan worden gewijzigd. De bank is ook veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat zij op grond van de oneerlijke bedingen te veel had ontvangen ten opzichte van het bedrag dat met toepassing van de door de rechter vastgestelde formule wordt berekend. Nu vastgesteld is dat het beding om de rentevoet eenzijdig te wijzigen een oneerlijk karakter heeft, zou schrapping van de bedingen zonder gevolgen leiden tot een bijzonder voordelige overeenkomst voor de handelaar. Bovendien zou de vaststelling van een vaste rentevoet voorbijgaan aan de wil van partijen een variabele rente te hebben.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter hebben de nationale rechters artikel 6, lid 1 van de richtlijn op verschillende wijzen uitgelegd en toegepast. Nationaal recht vereist altijd absolute nietigheid, maar er bestaan uiteenlopende opvattingen over de rechtsgevolgen van deze nietigheid voor de rechtsbetrekking tussen de partijen, met name wat betreft de vaststelling van de methoden voor de berekening van de toekomstige rente. De verwijzende rechter vraagt het Hof om uitleg welke opvatting juist is.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter, na te hebben vastgesteld dat een beding waarin het mechanisme voor de vaststelling van de variabele rente is geregeld een oneerlijk karakter heeft – door dit beding te definiëren als een „vaste marge en referentierente die door een bank op grond van ondoorzichtige criteria worden toegepast” – in het kader van een kredietovereenkomst met vaste rente voor het eerste jaar en variabele rente voor de daaropvolgende jaren, overeenkomstig de genoemde definitie, de overeenkomst kan aanpassen door een methode voor de berekening van de variabele rente vast te stellen op grond van transparante referentieparameters (LIBOR/EURIBOR) en de vaste marge van de bank, met inachtneming van de feitelijke gegevens in de kredietovereenkomst, teneinde een betere bescherming van de consument te waarborgen?
2. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG dan aldus worden uitgelegd dat de rechter, na te hebben vastgesteld dat een beding als hierboven vermeld een oneerlijk karakter heeft, in het kader van het geding een vaste rente kan toepassen door te verwijzen naar de vaste marge die is vastgesteld voor het tweede jaar van uitvoering van de overeenkomst, of naar de vaste rentevoet voor het eerste jaar?
3. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG en het effectiviteitsbeginsel dan aldus worden uitgelegd dat zij, na de vaststelling dat een beding als hierboven vermeld een oneerlijk karakter heeft, eraan in de weg staan dat de nationale rechter partijen
gelast om over een nieuwe rentevoet te onderhandelen, zonder daarbij referentieparameters vast te stellen?
4. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, welke rechtsmiddelen zijn dan voorhanden om een consumentenbescherming in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG te waarborgen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Banco Español de Crédito, C-618/10; C-397/11; C-26/13; Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; C-154/15, C-307/15 en C-308/15
Specifiek beleidsterrein: EZK