C-272/18 Verein für Konsumenteninformation

Contentverzamelaar

C-272/18 Verein für Konsumenteninformation

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    4 augustus 2018

Trefwoorden:

Onderwerp:
-           Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: EVO);
-           Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I-verordening);
-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingingen in consumentenovereenkomsten (hierna: richtlijn oneerlijke bedingen);

Feiten:

Verzoeker is een consumentenorganisatie zonder winstoogmerk en heeft het recht om verbodsacties ter bescherming van consumentenbelangen in te stellen. Verweerster (TVP) is een vennootschap naar Duits recht en heeft geen zetel of vestiging in Oostenrijk. Zij is een dochteronderneming van MPC die gesloten fondsen structureert en verhandelt. Verweerster heeft zich met haar diensten op de Oostenrijkse markt gericht. Een aantal fondsen werd uitsluitend in Oostenrijk verhandeld en verweerster beheert voor Oostenrijkse beleggers de website www.tvp-treuhand.at. De website is zodanig ontworpen dat bezoekers naar een Duitse website (www.tvp-treuhand.de) worden doorgeleid. Verzoeker wil met zijn vordering verweerster verbieden om in het handelsverkeer met consumenten bedingen (o.a. het rechtskeuzebeding) en inhoudelijk gelijklopende bedingen op te nemen in haar algemene verkoopvoorwaarden en/of in de gebruikte modelovereenkomsten, alsook om zich op dergelijke bedingen te beroepen. Volgens verzoeker zijn de bedingen in strijd met §6(3) alsook lid 1.9 van de Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming en §864a van het Oostenrijks burgerlijk wetboek. Het in de algemene verkoopvoorwaarden opgenomen rechtskeuzebeding ten gunste van het Duitse recht druist in tegen het Unierecht; zowel krachtens artikelen 4 en 6 van de Rome I-verordening als volgens §48 van de Oostenrijkse wet inzake internationaal privaatrecht (hierna: IPRG). Verweerster heeft haar activiteit bewust toegespitst op de Oostenrijkse markt en de op haar terug te voeren diensten zijn in Oostenrijk verricht; voorts heeft zij in Oostenrijk trustrekeningen geopend en betalingsverkeer ingericht, en via de terbeschikkingstelling van een wachtwoordbeveiligde internettoegang diensten aan beleggers in Oostenrijk aangeboden. Ook volgens het EVO en de Rome I-verordening is het Oostenrijkse materiële recht van toepassing. Verweerster vordert verwerping van het beroep. Volgens verweerster moet de strijdigheid van haar trustvoorwaarden met wetten of gewoonten niet naar Oostenrijks maar naar Duits recht worden beoordeeld, en dus op grond van het recht dat de overeenkomst beheerst (artikel 10(1) van de Rome I-verordening, artikel 8(1) van het EVO). De rechter in eerste aanleg paste het Oostenrijkse recht toe. De appelrechter vernietigde deze beslissing.

Overweging:

In casu rijst de vraag of individuele aanspraken uit de trustovereenkomst – ondanks haar nauwe vervlechting met de vennootschapsovereenkomst – moeten worden beoordeeld volgens het consumentenrecht. In dat geval zouden, overeenkomstig artikel 6(2) van de Rome I-verordening respectievelijk artikel 5(2) EVO, voor individuele kwesties aangaande de trustovereenkomst de bepalingen van het nationale recht van de consument blijven gelden. Aangezien het rechtskeuzebeding in dat geval
meer dan een louter declaratoire werking zou hebben, kan de vraag worden gesteld of het beding oneerlijk is wanneer het de consument niet inlicht over de blijvende geldigheid van dwingende bepalingen van diens nationale recht. Tevens rijst de vraag of een dienst ook dan in het land van de consument moet worden “verstrekt” wanneer de dienstverrichter zich voor de uitvoering van de overeenkomst niet naar het land van de consument moet begeven, terwijl de plaats van levering er wel is gelegen.


Prejudiciële vragen:

1. Is de uitzondering op de werkingssfeer, zoals neergelegd in artikel 1, lid 2, onder e), van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: „EVO“) en in artikel 1, lid 2, onder f), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni  2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: „Rome I-verordening”), ook van toepassing op overeenkomsten tussen de oprichter van een trust en een trustee die voor eerstgenoemde een deelneming in een commanditaire vennootschap aanhoudt, in het bijzonder wanneer sprake is van een vervlechting van vennootschaps- en trustovereenkomsten?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn oneerlijke bedingen”) aldus worden uitgelegd dat een beding dat is opgenomen in een trustovereenkomst tussen een verkoper en een consument over het beheer van een commanditaire deelneming, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat bepaalt dat het recht van toepassing is van het land waarin de commanditaire vennootschap is gevestigd, oneerlijk is wanneer de trustovereenkomst alleen het beheer van de commanditaire deelneming tot doel heeft en de oprichter van de trust de rechten en verplichtingen van een directe aandeelhouder bezit?

3. Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Luidt dit antwoord anders, wanneer de verkoper zich voor het verstrekken van de verschuldigde diensten niet naar het land van de consument moet begeven maar wel verplicht is om winstuitkeringen alsook andere financiële voordelen uit de deelneming en informatie over het rendement van de deelneming aan de consument moet toekennen respectievelijk bezorgen? Maakt het daarbij verschil of de Rome I-verordening of het EVO van toepassing is?

4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: Blijft dit antwoord hetzelfde, wanneer daarbij komt dat de inschrijvingsaanvraag van de consument in het land van diens verblijfplaats werd  ondertekend, de verkoper informatie over de deelneming ook via internet ter beschikking stelt en een bankrekening in het land van de consument werd geopend waarnaar de consument het bedrag van de deelneming moet overmaken, ook al heeft de verkoper geen beschikkingsbevoegdheid over deze bankrekening? Maakt het daarbij verschil of de Rome I-verordening of het EVO van toepassing is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: VKI/Amazon EU Sárl C-191/15; KA Finanz AG/Sparkassen Versicherung AG Vienna Insurance Group C-483/14; Holterman Ferho Exploitatie e.a./Spies von Büllesheim C-47/14.

Specifiek beleidsterrein: EZK