C-273/18 Kuršu zeme
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 juni 2018 Schriftelijke opmerkingen: 11 augustus 2018 Trefwoorden: btw; belastingen Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn); - Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd door richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (hierna: Zesde richtlijn); Feiten: Verzoekster (de onderneming SIA Kuršu zeme) verwerkt en conserveert vis en schaal- en weekdieren. Tussen februari en december 2012 gaf verzoekster aankopen van visserijproducten (hierna: litigieuze goederen) aan bij de onderneming KF Prema en trok zij de voorbelasting over die aankopen af. De belastingdienst stelde tijdens een inspectie vast dat de transacties die verzoekster volgens haar aangiften had uitgevoerd met KF Prema, in feite niet hadden plaatsgevonden en dat verzoekster de litigieuze goederen had verworven van de Litouwse onderneming Baltfisher en deze zelf van Litouwen naar haar fabriek in Letland had vervoerd. Uit de uiteengezette feiten blijkt duidelijk dat de transactieketen die was opgezet om belastingvoordelen te verkrijgen, kunstmatig was. De belastingdienst legde aanvullende btw-aanslagen op en verzoekster maakte hier bezwaar tegen. Verzoekster stelde beroep in tegen het besluit van de belastingdienst bij de bestuursrechter. Verzoekster wees erop dat zij aan alle voorwaarden voor de aftrek van de voorbelasting had voldaan en gaf aan geen enkel belastingvoordeel uit de transacties met KF Prema te hebben gehaald. De bestuursrechter, en daaropvolgend de rechter in tweede aanleg, verwierpen het beroep van verzoekster respectievelijk. Verzoekster stelde vervolgens beroep in cassatie in bij de verwijzende rechter en voerde aan dat er niet is aangegeven waarin de belastingvoordelen zouden hebben bestaan die verzoekster - of andere ondernemingen - mogelijk hebben verkregen. Zelfs indien verzoekster de goederen rechtstreeks bij Baltfisher had gekocht, had zij over het recht beschikt om de voorbelasting met betrekking tot de betrokken transactie af te trekken. Gelet op het feit dat Baltfisher een btw-belastingplichtige was van een andere lidstaat van de EU en de goederen waren ontvangen in Litouwen (grondgebied van de EU) had verzoekster dus op grond van artikel 10(1)7 van de btw-wet het recht gehad om de voorbelasting af te trekken. Overweging: De verwijzende rechter heeft twijfels over de uitlegging van artikel 168a) van de btw-richtlijn. In casu moet worden nagegaan of aan de belastingplichtige terecht het recht op aftrek is ontzegd. Om het recht op aftrek van de vermelde transacties te kunnen weigeren, moet worden aangetoond dat het hoofddoel het verkrijgen van een belastingvoordeel was. Hiervoor moeten de betrokken voordelen duidelijk worden geïdentificeerd. Het is in casu onmogelijk om vast te stellen dat de betrokken transactie tot een nadeel voor de schatkist heeft geleid, aangezien verzoekster ook in het geval dat de goederen rechtstreeks bij Baltfisher waren gekocht, recht zou hebben op aftrek. Is het aldus in overeenstemming met artikel 168a) van de btw-richtlijn om de aftrek van de voorbelasting te verbieden, wanneer dit verbod enkel steunt op de vaststelling dat de betrokkene bewust betrokken is bij het opzetten van transactiesimulaties, maar niet wordt aangegeven op welke wijze die transacties tot een nadeel hebben geleid en welke personen een onrechtmatig belastingvoordeel hebben kunnen verkrijgen? Prejudiciële vragen: Moet artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het verbod op aftrek van de voorbelasting, wanneer dit verbod enkel steunt op de bewuste betrokkenheid van de belastingplichtige bij het opzetten van transactiesimulaties, maar niet wordt aangegeven op welke wijze de betrokken transacties tot een nadeel voor de schatkist hebben geleid wegens niet-betaling van de btw of in de vorm van een onterecht verzoek tot teruggaaf van die belasting, in vergelijking met een situatie waarin die transacties in overeenstemming met de werkelijke omstandigheden ervan waren opgezet. Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Halifax e.a. C-255/02; Bonik C-285/11; Forvards V C-563/11. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal