C-273/20 en C-355/20 Bundesrepublik Deutschland e.a.
Gevoegde zaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 september 2020 Schriftelijke opmerkingen: 15 november 2020
Trefwoorden : gezinshereniging; rechtstreekse toepassing; richtlijn;
Onderwerp :
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: richtlijn);
Feiten:
De vragen in C-273/20 en C-355/20 zijn identiek en de feiten en overwegingen worden hierna gezamenlijk weergegeven. In beide zaken verzoeken Syrische onderdanen om afgifte van nationale visa voor gezinshereniging met hun zoons die als vluchteling zijn erkend. De zoons, allebei in 1999 geboren, zijn in 2015 Duitsland binnengekomen en hebben in 2016 de vluchtelingenstatus toegekend gekregen. Ook hebben de zoons verblijfsvergunningen van drie jaar toegekend gekregen. Beide zoons hebben oudere (meerderjarige) broers. De verzoeken van de zoons om gezinshereniging in 2016, werden in 2017 afgewezen omdat de zoons in januari 2017 meerderjarig zijn geworden. Vervolgens werd beroep ingesteld door de verzoekers bij de bestuursrechter in eerste aanleg. De bestuursrechter heeft verweerster (Duitsland) gelast om nationale visa voor gezinshereniging af te geven. Verweerster stelde hierop rechtstreeks cassatieberoep in bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De prejudiciële vragen zijn relevant voor de beslechting van de gedingen. Het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen onder 1 is van doorslaggevend belang om uit te maken of het door verzoekers geldend gemaakte recht op afgifte van een visum met het oog op gezinshereniging, hun toekomt bij rechtstreekse toepassing van artikel 10(3)a) van de richtlijn. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden die moeten worden gesteld aan het onderhouden van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16(1)b) van de richtlijn, alsook aan de wijze waarop dit in een dergelijk geval moet worden gecontroleerd.
Prejudiciële vragen C-273/20 en C-355/20:
1a) Kan bij de hereniging met een alleenstaande minderjarige vluchteling overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 het voortbestaan van diens minderjarigheid worden aangemerkt als een „voorwaarde” in de zin van artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86/EG? Verzetten de voornoemde bepalingen zich tegen een nationale regeling van een lidstaat die aan de herenigde ouders van een alleenstaande minderjarige vluchteling in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG slechts een (afgeleid) verblijfsrecht in de lidstaat toekent dat alleen geldig blijft zolang de vluchteling daadwerkelijk nog minderjarig is?
b) Indien de vragen onder 1a) bevestigend worden beantwoord: moet artikel 16, lid 1, onder a), junctis artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86/EG aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat – waarvan het nationale recht het (afgeleide) verblijfsrecht van de ouders beperkt tot het tijdstip waarop het kind de meerderjarige leeftijd bereikt – is toegestaan om een verzoek om toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging van de nog in een derde land verblijvende ouders af te wijzen, wanneer de vluchteling meerderjarig is geworden vóór de definitieve beslissing, in een administratieve of gerechtelijke procedure, op dit verzoek dat binnen een termijn van drie maanden na de erkenning als vluchteling is ingediend?
2. Indien de vragen onder 1 aldus worden beantwoord dat een afwijzing van de gezinshereniging niet is toegestaan: Welke eisen moeten worden gesteld aan het werkelijke gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86/EG in het geval van een hereniging van de ouders met een vluchteling die meerderjarig is geworden vóór de beslissing op het verzoek om toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging? Inzonderheid:
a) Volstaat daartoe een bloedverwantschap in rechtstreekse opgaande lijn [artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG], of is ook een werkelijk gezinsleven vereist?
b) Indien ook een werkelijk gezinsleven is vereist: Hoe hecht dienen de gezinsbanden te zijn? Volstaan daartoe bijvoorbeeld occasionele of regelmatige contacten, moeten de gezinsleden onder hetzelfde dak leven of moet veeleer sprake zijn van een hechte leefgemeenschap waarvan de leden op elkaar zijn aangewezen?
c) Is voor de hereniging van de ouders – die nog in een derde land verblijven en een verzoek hebben ingediend om gezinshereniging met een als vluchteling erkend en intussen meerderjarig geworden kind – de aanname vereist dat na hun binnenkomst het gezinsleven (weer) wordt opgevat op de wijze als vereist overeenkomstig vraag 2b)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A en S C-550/16; 152/84; CILFT 283/81;
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; JenV