C-278/24 Genzynski

Contentverzamelaar

C-278/24 Genzynski

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 juni 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    7 augustus 2024

Trefwoorden: BTW; hoofdelijke aansprakelijkheid; grondrechten

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikelen 193, 205 en 273;
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 2 en artikel 4, lid 3;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 352, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 17, lid 1, artikel 20, artikel 21, lid 1, en artikel 47.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘P.K’. Hij was in de periode tussen 2014 en 2017 directeur van de vennootschap ‘E.Sp’. In 2022 heeft de belastingautoriteit P.K. hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een btw-betalingsachterstand van de vennootschap, die verschuldigd is over de maanden mei tot en met augustus 2017. P.K. heeft tegen het besluit van de belastingautoriteit beroep ingesteld. 

Overweging:
Op grond van artikel 273 van de btw-richtlijn hebben lidstaten de beoordelingsmarge welke middelen zij aanwenden om de volledige inning van btw op hun grondgebied te verzekeren, binnen de Unierechtelijke grenzen. De hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van handelsvennootschappen wordt in Polen op grond van nationaal recht als een risicoaansprakelijkheid opgevat. De verwijzende rechter stelt dat dit strijd op kan leveren met verschillende grondrechten, en met het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast was de enige mogelijkheid voor P.K. om zich aan de aansprakelijkheid te onttrekken een faillietverklaring aanvragen, wat volgens de verwijzende rechter in casu strijd op kan leveren met o.a. het eigendomsrecht.

Prejudiciële vragen:
1. Moeten de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna ook: „btw-richtlijn”), waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna ook: „VWEU”) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna ook: „Handvest”), en het beginsel van evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voorziet in een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen voor de btw-schulden van dergelijke personen, zonder dat vooraf is vastgesteld of die bestuurders te kwader trouw hebben gehandeld of dat hun in verband met hun gedrag een toerekenbare fout of nalatigheid kon worden verweten? 
2. Moeten de bepalingen van de btw-richtlijn, waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen en het aan artikel 41 van het Handvest ontleende beginsel van het recht op behoorlijk bestuur, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (beginsel van de rechtsstaat en de eerbiediging van de rechten van de mens) en artikel 47 van het Handvest (doeltreffende voorziening in rechte en het recht op toegang tot de rechter), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk die van een bestuurder van een rechtspersoon met één enkele schuldeiser verlangt dat hij een verzoek tot faillietverklaring indient om zich te kunnen onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die persoon, hoewel een dergelijk verzoek volgens de regels en de praktijk van het nationale insolventierecht zonder voorwerp is en bijgevolg inbreuk maakt op de kern van het eigendomsrecht (artikel 17 van het Handvest)? 
3. Moeten de bepalingen van de artikelen 193, 205 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, en de beginselen van gelijkheid voor de wet en non-discriminatie (artikelen 20 en 21 van het Handvest) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling [als genoemd in punt 1] krachtens welke bestuurders van rechtspersonen aldus op ongelijke wijze mogen worden behandeld dat een bestuurder van een rechtspersoon met meer dan één schuldeiser zich aan zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de door hem beheerde vennootschap kan onttrekken door een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, terwijl een bestuurder van een rechtspersoon met slechts één schuldeiser niet de mogelijkheid heeft om op doeltreffende wijze een dergelijk verzoek in te dienen, zodat hij zich niet kan onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die rechtspersoon en geen aanspraak kan maken op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest)? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-499/10 Vlaamse Oliemaatschappij; C-4/20 ALTI


Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal; JenV
 

Gerelateerde documenten