C-280/20 Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 augustus 2020 Schriftelijke opmerkingen: 4 oktober 2020
Trefwoorden : bevoegdheid; arbeidsrecht
Onderwerp :
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Feiten:
Op 30 april 2019 heeft verweerster ZN (Bulgaars onderdaan) door middel van een subjectieve cumulatie twee beroepen ingesteld tegen het consulaatgeneraal van Bulgarije te Valencia, Spanje. ZN vordert de betaling van een financiële vergoeding voor niet uitbetaalde jaarlijkse vakantie waarop zij volgens het Bulgaarse arbeidsrecht recht heeft. Zij stelt in de periode van 02-01-2013 t/m 31-12-2016 in totaal 120 betaalde jaarlijkse vakantiedagen (30 dagen per jaar) waarop zij recht had, niet te hebben opgenomen. Aangezien de werkzaamheden van ZN in het Bulgaarse consulaat-generaal te Valencia waren geregeld door een overeenkomst van algemeen burgerlijk recht die niet uitdrukkelijk is gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst, vordert zij bovendien vaststelling dat zij partij was bij een arbeidsovereenkomst. ZN voert aan dat volgens het algemene beginsel van het Bulgaarse procesrecht volgens hetwelk eenieder die een rechtmatig belang heeft, het bestaan van een rechtsbetrekking kan laten vaststellen, ook zijzelf een rechtmatig belang heeft bij de vaststelling van een dergelijke rechtsbetrekking. Verweerder stelt dat met betrekking tot het onderhavige geding de rechterlijke bevoegdheid niet bij de Bulgaarse rechtbanken ligt, maar bij de rechtbank in de plaats waar verzoekster werkzaam is, dat wil zeggen bij de Spaanse rechterlijke macht.
Overweging:
Het geschil speelt tussen een Bulgaarse werknemer en een Bulgaarse werkgever, en de rechtsbetrekking vertoont een nauw verband met Bulgarije. In dit verband rijst de vraag of de voorschriften van verordening 1215/2012 die zien op de bepaling van internationale rechterlijke bevoegdheid in casu van toepassing zijn met betrekking tot juridische geschillen tussen een onderdaan van een lidstaat en de consulaire dienst van diezelfde lidstaat in de EU.
Prejudiciële vraag:
Dient artikel 5, lid 1, juncto overweging 3 van verordening (EU) nr. 1215/2012 [van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] aldus te worden uitgelegd dat die verordening van toepassing is ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat in een geschil tussen een werknemer uit die lidstaat en de consulaire dienst van die lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat, of dienen die bepalingen aldus te worden uitgelegd dat op een dergelijk geschil de nationale bevoegdheidsregels van toepassing zijn van de lidstaat waaruit beide partijen afkomstig zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW