C-280/25 Lin II 

Contentverzamelaar

C-280/25 Lin II 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

NB dit betreft een versnelde procedure, met verkorte termijn voor SO en reeds datum zitting

Termijnen: Motivering departement:     2 juni 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     27 juni 2025 (inclusief)
Datum zitting:                                      7 oktober 2025

Trefwoorden: strafrechtelijke aansprakelijkheid voor btw-fraude, financiële belangen van de EU, verjaring, legaliteitsbeginsel
Onderwerp: artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU; artikel 2, lid 2, en artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 1, lid 1, onder a), artikel 2 en artikel 9 van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ; artikel 49, lid 1, artikel 52, lid 3, en artikel 53 Handvest.

Is btw-fraude onder de Overeenkomst tot bescherming van de financiële belangen van de Unie slechts ‘ernstig’ wanneer daarmee een bedrag van meer dan 50 000 EUR is gemoeid? Voorts stelt de verwijzende rechter vragen over de verhouding tussen de verplichtingen uit die Overeenkomst, het beginsel van voorrang van Unierecht, artikel 49 Handvest inzake het legaliteitsbeginsel en een nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan strafrechtelijke aansprakelijkheid verjaart. Hij onderzoekt daarmee of de nationale regel over stuiting van de verjaring in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten.

Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 325 [VWEU], artikel 1, lid 1, onder a), en de artikelen 2 en 9 van de BFB-overeenkomst en artikel 49 van het Handvest, bij gebreke van een bepaling van nationaal recht die vaststelt vanaf welk minimumbedrag fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad als ernstig kan worden gekwalificeerd, aldus worden uitgelegd dat fraude slechts als ernstig kan worden gekwalificeerd wanneer daarmee een bedrag van meer dan 50 000 EUR is gemoeid? 

2) Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, artikel 2, lid 2, en artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de BFB-overeenkomst, zoals uitgelegd in het arrest van 24 juli 2023, Lin, C-107/23 PPU, alsmede artikel 49, lid 1, artikel 52, lid 3, en artikel 53 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter in strafrechtelijke procedures wegens strafbare feiten ter zake van [de belasting over de toegevoegde waarde (btw)] de nationale beschermingsnorm met betrekking tot het beginsel van de lex mitior die voortvloeit uit de bindende rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat en volgens welke procedurele handelingen die zijn verricht vóór de ongeldigverklaring van de nationale wettelijke bepaling over de gronden voor stuiting van de verjaringstermijnen voor strafrechtelijke aansprakelijkheid niet tot stuiting van de verjaring leiden, buiten toepassing moet laten wanneer: 
a. de niet-toepassing van deze nationale norm onverenigbaar is met het grondwettelijk beginsel van het verbod op de toepassing van de lex tertia; 
b. op grond van deze nationale rechtspraak kan worden geoordeeld dat de algemene verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vóór het arrest Lin is verstreken; 
c. de niet-toepassing van deze nationale norm op grond van het Unierecht tot gevolg heeft dat een beschermingsniveau voor de in het Handvest verankerde grondrechten wordt geboden dat niet gelijkwaardig is aan of vergelijkbaar is met de bescherming die wordt geboden door artikel 7 EVRM; 
d. het nationale recht niet voorziet in specifieke criteria aan de hand waarvan de rechter van de lidstaat vooraf kan beoordelen in hoeverre een stelselmatig risico van straffeloosheid voortvloeit uit de toepassing van deze nationale norm ter zake van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Lin, C-107/23 PPU;, C-617/10; M.A.S. en M.B., C-42/17;, C-574/15; C-105/14; MC, C-1/21; Asociația Forumul Judecătorilor din România e.a., C-83/19 JT; RS, C-430/21; PFE, C-689/13; FY, C-582/21

Specifiek beleidsterrein: