C-284/16 Achmea
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 05 juli 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 21 juli 2016 Schriftelijke opmerkingen: 21 augustus 2016
Trefwoorden: arbitragebeding; investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) Onderwerp: - VEU artikel 4.3 (loyale samenwerking); VWEU artikel 18 (non-discriminatie/burgerschap); artikel 267 (prejudiciële beslissingen HvJEU); artikel 344 (geschillenbeslechting cfm de verdragen)
Verzoekster in deze zaak is SLW (sinds 1993 rechtsopvolger van TSJSLW en sinds 01-05-2004 EU-lid), verweerster is een NL verzekeringsgroep. Het gaat om de op 01-10-1992 tussen TSJSLW en NL gesloten Investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO). Artikel 8 daarvan gaat over geschillenbeslechting. Indien een geschil niet in der minne kan worden geschikt wordt het voorgelegd aan een scheidsgerecht dat zijn eigen procedure vaststelt op basis van de UNCITRAL-voorschriften (de commissie voor internationaal handelsrecht van de VN).
Achmea is in 2004, na openstelling van de SLW markt voor gezondheidszorg, als ziekteverzekeraar toegelaten en heeft een ziektekostenverzekering opgericht (Union Krankenversicherung). Na een regeringswisseling in 2006 wordt de liberalisering deels ongedaan gemaakt, en is onder meer bepaald dat uitkering van winsten uit het zorgverzekeringsbedrijf verboden is. Bij arrest van 26-01-2011 heeft het SLW constitutioneel hof geoordeeld dat dit verbod in strijd is met de SLW Gw en is winstuitkering sinds 01-08-2011 weer wettelijk toegestaan. Achmea stelt schade te hebben geleden door de maatregel en heeft in oktober 2008 een arbitrageprocedure tegen SLW ingeleid wegens schending van de IBO. Daarbij is Frankfurt/M aangewezen als plaats van geding. Verzoekster heeft de bevoegdheid van het scheidsgerecht aangevochten. Dit is door het Oberlandesgericht Frankfurt verworpen (mei 2012). Verzoeksters cassatieberoep is door het Bundesgerichtshof als niet-ontvankelijk verworpen. Het scheidsgerecht veroordeelt verzoeker in december 2012 tot schadevergoeding. Verzoeksters beroep daartegen wordt in december 2014 verworpen. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter. Verzoekster handhaaft haar eis tot vernietiging van het arbitraal vonnis.
De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) moet oordelen over de rechtsgeldigheid van het scheidsgerecht dat is geconstitueerd pas nadat verzoekster is toegetreden tot de EU. Volgens de IBO (artikel 8.6) is voor verzoekster dan ook EU-recht het geldende recht. In dat kader moet dan ook de vraag naar verenigbaarheid van de arbitrageovereenkomst met EU-recht beantwoord worden. Verzoekster stelt dat na haar toetreding tot de EU het aanbod in IBO-artikel 8.2 niet meer geldig is (strijdigheid met VWEU artikelen 344, 267 en 18.1).
Sinds toetreding van SLW vormt de IBO een overeenkomst tussen twee EULS. Het HvJEU heeft in rechtspraak geoordeeld dat de bepalingen van EUrecht op de daardoor geregelde gebieden in geval van conflict voorrang hebben boven de regelingen die in andere overeenkomsten tussen de EULS zijn vastgesteld voordat genoemde bepalingen van kracht zijn geworden. Aangezien het HvJEU nog geen antwoord heeft gegeven op de vraag of een arbitragebepaling in een IBO binnen de EU, waarbij een LS zich in een geschil met een investeerder aan de beslissing van een scheidsgerecht onderwerpt, verenigbaar is met het EUrecht legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Staat artikel 344 VWEU in de weg aan de toepassing van een regeling in een bilaterale overeenkomst tussen lidstaten van de Unie tot bescherming van investeringen (een zogenaamd BIT binnen de Unie), die inhoudt dat een investeerder van een van de overeenkomstsluitende lidstaten in het geval van een geschil betreffende investeringen in de andere overeenkomstsluitende lidstaat een procedure voor een scheidsgerecht tegen laatstgenoemde mag inleiden, wanneer de overeenkomst tot bescherming van investeringen vóór de toetreding van een van de overeenkomstsluitende lidstaten tot de Unie is gesloten, maar de arbitrageprocedure pas daarna wordt ingeleid?
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord:
2. Staat artikel 267 VWEU in de weg aan de toepassing van een dergelijke regeling?
Ingeval de eerste en de tweede prejudiciële vraag ontkennend worden beantwoord:
3. Staat artikel 18, eerste alinea, VWEU in omstandigheden als beschreven in de eerste prejudiciële vraag in de weg aan de toepassing van een dergelijke regeling?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZ, BZ