C-287/14 Eurospeed
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 29 december 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 15 januari 2015 Schriftelijke opmerkingen: 15 februari 2015 Trefwoorden: wegtransport; (tachograaf); opleggen sancties; staatsaansprakelijkheid Onderwerp - Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer; - Verordening (EG) nr. 561/2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad Verzoekster is een in BUL geregistreerd transportbedrijf dat vrachtverkeer (met TSJ vrachtauto’s met TSJ kenteken) verzorgt tussen TSJ en BUL. Aan de HON grens wordt een transport tegengehouden voor controle van de papieren, tachograaf e.d. Drie van de vier chauffeurs (in dienst van verzoekster) kunnen geen bewijs overleggen van de gemaakte ritten en worden beboet wegens inbreuk van Vo. 3821/85 en Vo. 561/2006. Bezwaar tegen dat besluit wordt afgewezen waarna de chauffeurs beroep instellen omdat zij menen dat de boete niet aan hen maar aan verzoekster dient te worden opgelegd. De rechtbank voor bestuurs- en arbeidsgeschillen Szeged verwerpt de beroepen onder verwijzing naar artikel 10 van Vo. 561/2006 dat de transportonderneming bepaalde verplichtingen oplegt teneinde ervoor te zorgen dat de chauffeurs Vo. 3821/85 naleven. Aangezien het vonnis van de Rb niet vatbaar is voor hoger beroep / cassatie heeft verzoekster de boete betaald. Zij stapt alsnog naar de rechter om schadevergoeding te eisen van de rechtsprekende instantie (verweerster) wegens schending van artikel 10 van Vo. 561/2006. Verweerster is echter van mening dat er geen sprake is van een zo flagrante schending van het recht dat voor haar een verplichting kan ontstaan. De verwijzende HON rechter heeft met name vragen over de vergoedingsverplichting van de lidstaat in het licht van de staatsaansprakelijkheid. Deze kwestie is door het HvJEU al in veel zaken behandeld (Francovich enz): de vordering moet worden ingesteld tegen de Staat zelf, niet tegen de rechterlijke instantie. Het is hem bekend dat de nationale rechterlijke instantie zelf dient te beoordelen of aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat is voldaan maar hij legt deze vraag toch aan het HvJEU voor omdat hij zich afvraagt of de door de lidstaat begane schending van het recht voldoende ernstig was om hem aansprakelijk te kunnen stellen voor de veroorzaakte schade. De vragen luiden als volgt: I. Staat het feit dat de uit een schending van het Unierecht voortvloeiende vergoedingsverplichting op de lidstaat rust, bij de beoordeling van een op die grond ingestelde schadevordering eraan in de weg dat de regels betreffende die aansprakelijkheid worden toegepast ten aanzien van het orgaan van de lidstaat dat de betrokken schending daadwerkelijk heeft begaan? II. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, staat artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 561/2006 dan eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen van nationaal recht vaststelt volgens welke de sanctie voor een inbreuk op de verplichtingen waarin die verordening voorziet, behalve aan of in plaats van aan de vervoersonderneming, kan worden opgelegd aan de bestuurder van het voertuig die de betrokken inbreuk feitelijk heeft gemaakt? III. Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, druist een beslissing van een in een bestuursrechtelijk geschil rechtsprekende nationale rechterlijke instantie die niet is gebaseerd op artikel 10, lid 3, van verordening nr. 561/206, maar op daarmee strijdige bepalingen van nationaal recht, dan kennelijk in tegen het Unierecht? Specifiek beleidsterrein: IenM mede VenJ