C-287/15 Società LIS et Società Cerutti Lorenzo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 augustus 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 30 augustus 2015 Schriftelijke opmerkingen: 30 september 2015 Trefwoorden: overheidsopdrachten; insolventie Onderwerp Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheids-opdrachten voor werken, leveringen en diensten (Pb L 134 van 30.4.2004, blz. 114–240)
Verzoeksters hebben eind 2012 als gelegenheidscombinatie meegedaan met een inschrijving op een overheidsopdracht van Abbanoa (verweerster) voor werkzaamheden aan een aantal rivieren maar zij hebben de opdracht niet gekregen. Zij starten een procedure tegen de afwijzing maar worden 27-10-2014 door de Rb Sardegna in het ongelijk gesteld. De reden voor afwijzing is dat voor verzoekster LIS surseance van betaling is aangevraagd waardoor zij niet langer aan de wettelijke vereisten voor deelname aan aanbestedingen voldoet. De rechter heeft daarbij genegeerd dat het gaat om surseance onder voorbehoud. In de nationale rechtspraak is uiteengezet dat dat kan worden opgevat als bekentenis dat een bedrijf in financiële moeilijkheden verkeert. Volgens verzoeksters is er echter dan, zoals blijkt uit rechtspraak van de ITA RvS, nog een mogelijkheid om een faillissement tijdelijk te ‘bevriezen’ en met schuldeisers te heronderhandelen. Het tweede bezwaar van verzoeksters is de toewijzing van de opdracht aan een samenwerkingsverband (CSI) dat ook niet aan de eisen zou voldoen en had moeten worden uitgesloten van deelname omdat zij een beroep moeten doen op een derde (ontwerper) aangezien hun eigen ontwerper niet aan de vereisten van het bestek voldoet.
De verwijzende ITA rechter (RvS) vraagt zich af of de ITA regeling verenigbaar is met artikel 45, lid 2, onder a) en b) van RL 2004/18 omdat het hier nog slechts om een aanvraag om surseance gaat. Gaat het hier, in ruime uitleg, om een ‘aanhangige procedure’? Voor wat betreft het tweede bezwaar van verzoeksters (de ingehuurde ontwerper) vraagt de RvS zich af of CSI terecht een beroep op de capaciteiten van een derde mocht doen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor: 1) Is het verenigbaar met artikel 45, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004 dat louter het verzoek om surseance van betaling van de schuldenaar aan de bevoegde rechter als ‚aanhangige’ procedure wordt aangemerkt? 2) Is het verenigbaar met de voornoemde bepaling dat de bekentenis van de schuldenaar dat hij in staat van insolventie verkeert en een verzoek tot surseance van betaling ‚onder voorbehoud’ (waarvan de kenmerken hierboven zijn beschreven) wil indienen, wordt aangemerkt als grond voor uitsluiting van de aanbesteding van de overheidsopdracht, waarmee het begrip ‚aanhangige’ procedure als bedoeld in de communautaire (artikel 45 van de richtlijn) en nationale (artikel 38 D.Lgs. nr. 163/2006) regeling ruim wordt uitgelegd?; 3) Is een bepaling als het reeds geanalyseerde artikel 53, lid 3, D.Lgs. nr. 163 van 16 april 2006, volgens welke een onderneming met een ‘aangewezen’ ontwerper die volgens de nationale rechtspraak geen beroep kan doen op de capaciteiten van derden omdat hij geen deelnemer is, verenigbaar met artikel 48 van richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004? Specifiek beleidsterrein: VenJ mede EZ