C-287/23 Entain Services

Contentverzamelaar

C-287/23 Entain Services

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    12 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    28 augustus 2023

Trefwoorden: uitkering dividenden, (vrijstelling van) bronbelasting

Onderwerp:

•            Artikel 49 en 63 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU);

•            Artikel 2 van de Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten. 

Feiten:

Verzoekster „Entain Services (Bulgaria)” EOOD verleent diensten op het gebied van informatietechnologie (IT-diensten). Voor elk der jaren 2011 tot en met 2016 kende verzoekster aan de moedermaatschappij dividenden toe en keerde deze uit, zonder hierover krachtens artikel 194 van de Bulgaarse wet op de vennootschapsbelasting (hierna: „ZKPO”) belasting in te houden en af te dragen, omdat zij van mening was dat de moedermaatschappij kon worden beschouwd als buitenlandse rechtspersoon die in de zin van artikel 194, lid 3, ZKPO in een lidstaat van de Europese Unie gevestigd was. De belastingdienst verwierp het argument van de vennootschap dat artikel 194, lid 3, punt 3, ZKPO van toepassing was en dat de dividenden ten gunste van de moedermaatschappij dus waren vrijgesteld van bronbelasting, met verwijzing naar richtlijn 2011/96, aangezien deze niet van toepassing was op Gibraltar en de aldaar gevestigde vennootschappen.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat uit rechtspraak van het Hof blijkt dat Artikel 2, onder a), punten i) en iii), van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat de begrippen „vennootschappen naar Brits recht” en „corporation tax in het Verenigd Koninkrijk” niet zien op de vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen. De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat niet was voldaan aan de in artikel 194, lid 3, punt 3, ZKPO gestelde voorwaarde voor vrijstelling van bronbelasting. Verzoekster betoogt echter dat het vonnis van de rechter in eerste aanleg geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak van het Hof, namelijk dat de niet-toepasselijkheid van richtlijn 2011/96 op in Gibraltar gevestigde vennootschappen niet betekent dat de aan de vennootschappen in Gibraltar uitgekeerde dividenden aan bronbelasting zijn onderworpen.

De verwijzende rechter merkt op dat in de conclusie van A-G Hogan in zaak С-458/18 wordt benadrukt dat de invoering van een nationale regeling waarbij een bronbelasting wordt geheven op de dividenden van alle in Gibraltar gevestigde vennootschappen, zonder dat deze op een bepaalde grond is gebaseerd, een discriminerende beperking vormt van de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging. In de conclusie worden de mogelijke gronden genoemd die beperkingen door de lidstaat kunnen rechtvaardigen, namelijk uitsluitend redenen van openbare orde, veiligheid en gezondheid, en wordt geconcludeerd dat een algemene uitsluiting van de kring van vrijgestelde personen op grond van een territorialiteitscriterium (bijvoorbeeld met betrekking tot Gibraltar) een schending vormt van de door de artikelen 49 en 63 VWEU gewaarborgde vrijheden. Dit deel van de conclusie van de advocaat-generaal is echter niet overgenomen in het arrest van het Hof in zaak C-458/18, zodat er geen duidelijkheid bestaat over het standpunt van het Hof over de gestelde vragen, die essentieel zijn voor het hoofdgeding.

Prejudiciële vragen:

1. Vormen een nationale regeling en een nationale uitleggingspraktijk volgens welke bronbelasting wordt ingehouden over dividenden die worden uitgekeerd aan in Gibraltar gevestigde vennootschappen (terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan vennootschappen die in Bulgarije of in andere lidstaten zijn gevestigd, zijn vrijgesteld van bronbelasting, zonder dat zij aan enige voorwaarde hoeven te voldoen), een discriminerende beperking van de door het Unierecht gewaarborgde vrijheid van vestiging krachtens artikel 49 VWEU en het door het Unierecht gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal krachtens artikel 63 VWEU?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze discriminerende beperking verenigbaar met het Unierecht wanneer de wetgever bij de vaststelling van de betrokken bepaling van nationaal recht niet heeft voorzien in enige reden van openbare orde, veiligheid of gezondheid ter rechtvaardiging van de noodzaak om die beperking in te voeren voor vennootschappen die in Gibraltar zijn gevestigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-458/18 - GVC Services (Bulgaria); С-192/16; The Gibraltar Betting and Gaming Association, C 591/15; С-344/13 en С-367/13.

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC