C-288/23 El Baheer
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 juli 2023 Schriftelijke opmerkingen: 28 augustus 2023
Trefwoorden: vluchtelingenstatus, tenuitvoerlegging terugkeerbesluit, beginsel van non-refoulement
Onderwerp:
• Artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;
• Artikel 4, lid 1, tweede volzin, artikel 13 van richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming;
• Artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, leden 1 en 2, onder a), van richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming;
• Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
Feiten:
Verzoeker is geboren in 1996 en een staatloze Palestijn. Op 12 augustus 2020 is hem in Griekenland de vluchtelingenstatus toegekend. Hij heeft een Griekse verblijfsvergunning als vluchteling die geldig is tot en met 11 augustus 2023. Hij kan niet naar Griekenland terugkeren omdat hij daar volgens de interne vaststelling van de federale dienst voor migratie en vluchtelingen (hierna: „ het BAMF”) een ernstig gevaar zou lopen om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Het BAMF heeft de vluchtelingenstatus niet toegekend, het verzoek om toekenning van asiel afgewezen, de subsidiairebeschermingsstatus niet toegekend en vastgesteld dat er geen sprake is van een verbod op verwijdering. Het BAMF heeft verzoeker opgedragen om de Bondsrepubliek Duitsland binnen 30 dagen na de kennisgeving van het besluit te verlaten. Met het beroep tegen dit besluit vordert verzoeker dat verweerder wordt verplicht om hem de vluchtelingenstatus te verlenen omdat verweerder gebonden is aan de reeds in Griekenland toegekende vluchtelingenstatus, subsidiair toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus, meer subsidiair vaststelling van een nationaal verbod op verwijdering.
Overweging:
De verwijzende rechter wijst erop dat over de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag reeds een procedure bij het Hof aanhangig is (zaak C-753/22). Voor de motivering van de eerste prejudiciële vraag verwijst hij in zijn overwegingen ten aanzien van die vraag volledig naar de motivering van de verwijzingsbeslissing van de hoogste federale bestuursrechter in zaak C-753/22.
Artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 bepaalt dat alleen als de betrokkene niet aan dit bevel om terug te keren naar de lidstaat waarvoor hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voldoet, of als er gevaar is voor de openbare orde of de nationale veiligheid, een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. In casu rijst echter de vraag of er nog een uitzondering moet zijn op de verplichting om zich naar het grondgebied van de andere lidstaat te begeven wanneer verzoeker zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen in deze lidstaat. In een geval waarin de lidstaat tot de conclusie komt dat verzoeker geen beschermingsstatus kan worden toegekend, maar die lidstaat op grond van het beginsel van non-refoulement geen terugkeerbesluit zou mogen afgeven, zou de verzoeker niet naar die lidstaat kunnen terugkeren en zou hij ook geen verblijfsvergunning kunnen verkrijgen in de lidstaat waar hij thans verblijft. Naar nationaal recht zou hij echter een „machtiging tot verblijf in buitengewone omstandigheden kunnen verkrijgen, dat wil zeggen een opschorting van de verwijdering.
Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 zijn lidstaten verplicht een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft. De lidstaten mogen het illegaal verblijf op hun grondgebied niet gedogen zonder een terugkeerprocedure in te leiden of een verblijfsvergunning te verstrekken, ook niet wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd. Uit artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 vloeit op basis van rechtspraak van het Hof voort dat deze omstandigheid niet rechtvaardigt dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land in een dergelijke situatie geen terugkeerbesluit wordt vastgesteld, maar enkel dat zijn verwijdering ter uitvoering van dat besluit wordt uitgesteld. Het beginsel van non-refoulement kan echter niet alleen worden geëerbiedigd door het uitblijven van een terugkeerbesluit door de lidstaat, maar ook door het uitstellen van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Deze mogelijkheid van uitstel van verwijdering volgens artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 heeft bovendien niet alleen betrekking op tijdelijke situaties. Lid 1, onder a), van die richtlijn bevat namelijk geen beperking tot een „passende termijn”.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95 alsook artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, in een geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zouden blootstellen, aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend, de lidstaat belet om het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?
2. Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds in een andere lidstaat is toegekend, geen bindende werking jegens de lidstaat heeft en de lidstaat het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling dient te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat:
Verzetten omstandigheden in de erkennende lidstaat die de verzoeker zouden blootstellen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zich ertegen dat de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die erkennende lidstaat te begeven, met als gevolg dat die lidstaat zonder voorafgaande verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115, een terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van die richtlijn, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, kan uitvaardigen?
Moeten de omstandigheden in de erkennende lidstaat afzonderlijk in aanmerking worden genomen, dat wil zeggen moeten de criteria worden toegepast zoals bij een beslissing op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, of mag er rekening mee worden gehouden dat de verzoeker na het onderzoek door de lidstaat zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, in die lidstaat geen beschermingsstatus wordt toegekend en hij bijgevolg de keuze heeft om terug te keren naar de andere lidstaat die hem de vluchtelingenstatus heeft toegekend of naar zijn land van herkomst?
3. Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven:
Kunnen de verplichting voor de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 om zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven en het terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker bedoeld in artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, in een en hetzelfde administratieve besluit worden opgenomen?
4. Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de verzoeker niet krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven:
Verzet het beginsel van non-refoulement (artikel 18, artikel 19, lid 2, van het Handvest, artikel 5 van richtlijn 2008/115, artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95) zich tegen een terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, indien de verzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, maar de lidstaat waar hij thans verblijft en een asielverzoek heeft ingediend bij een onderzoek zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, tot de conclusie komt dat aan de verzoeker geen beschermingsstatus kan worden verleend?
5. Indien de vierde vraag aldus wordt beantwoord dat het beginsel van nonrefoulement zich tegen een terugkeerbesluit verzet:
Moet reeds bij de vaststelling van het terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, worden onderzocht of het beginsel van non-refoulement (artikel 18, artikel 19, lid 2, van het Handvest, artikel 5 van richtlijn 2008/115, artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95) van toepassing is, met als gevolg dat er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, of moet noodzakelijkerwijs een terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, worden uitgevaardigd en moet de verwijdering vervolgens op grond van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 worden uitgesteld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17; Westerwaldkreis, C 546/19; Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – medicinale cannabis), C‑ 69/21;
Specifiek beleidsterrein: JenV