C-29/20 Biofa

Contentverzamelaar

C-29/20 Biofa

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                        6 mei 2020

Trefwoorden :  biociden, ongediertebestrijding, kiezelgoer

Onderwerp :

•          Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden.

•          Uitvoeringsverordening (EU) 2017/794 van de Commissie van 10 mei 2017 tot           goedkeuring van siliciumdioxide/kiezelgoer als bestaande werkzame stof voor gebruik in biociden van productsoort 18

 

Feiten:

Partijen hebben een geschil over de vraag of verweerster gerechtigd is een product voor ongediertebestrijding, dat als werkzame stof kiezelgoer bevat, op de markt te brengen, ook als dit niet afkomstig is van een daarvoor geregistreerde importeur of fabrikant. Verzoekster is een middelgrote onderneming die producten ontwikkelt voor de landbouwsector, overwegend op biologische basis, toelatingen aanvraagt en de toegelaten producten op de markt brengt in Duitsland en in andere EU-landen of landen van de Europese Economische Ruimte. Verzoekster heeft de toelating van de werkzame stof kiezelgoer aangevraagd krachtens verordening 528/2012. Hiervoor heeft zij het vereiste dossier ingediend, dat zij tegen een niet onaanzienlijke financiële inspanning heeft laten opstellen. Verweerster biedt producten aan voor houders van dieren en voor de mengvoederindustrie, onder andere voor „parasietenbeheer speciaal in de pluimveesector”, via een onlineshop en via de online-marktplaats eBay. Zo verkoopt zij onder meer een product met de handelsnaam „HS Mikrogur“ ter bestrijding van kippenmijten, meer specifiek de rode vogelmijt, hetwelk eveneens de werkzame stof kiezelgoer bevat, zonder dat zij deze werkzame stof betrekt van verzoekster. Verzoekster beschouwt dit aanbod van verweerster als mededingingsverstorend en heeft in rechte maatregelen tegen verweerster gevorderd inzake staking, informatieverstrekking, schadeloosstelling en vergoeding van de aanmaningskosten.

 

Overweging:

Het Landgericht heeft de eis ongegrond verklaard. Na zijn onderzoek van het bewijs is het Landgericht ervan uitgegaan dat het product van verweerster niet op een andere wijze dan door louter fysieke of mechanische inwerking schadelijke organismen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening 528/2012 bestrijdt. Dit staat op grond van de overtuigende uiteenzettingen van de door de rechtbank benoemde deskundige vast. De Senat is in wezen voornemens deze feitelijke vaststellingen van het Landgericht te bevestigen. De deskundige, die met instemming van beide partijen is voorgedragen en die ook bekend is om zijn onderzoek op het gebied van kiezelgoer, beschikt zonder meer over de noodzakelijke kennis van zaken, die door middel van talrijke wetenschappelijke publicaties is aangetoond. Verder heeft de deskundige, wat het over te leggen bewijs betreft, de werking van de stof „kiezelgoer“ op ongedierte nauwkeurig beschreven. Derhalve is het voor de afdoening van het geding beslissend of de goedkeuring als werkzame stof, die in het onderhavige geval in het kader van uitvoeringsverordening 2017/794 is afgegeven, noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat het product niet anders dan als biocide in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening 528/2012 kan worden aangemerkt, zodat in het kader van de onderhavige procedure niet hoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de indeling ervan als biocide volgens die bepaling.

 

Prejudiciële vraag:

Staat het na de goedkeuring van een werkzame stof via een uitvoeringsverordening die is vastgesteld volgens artikel 9, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 528/2012 [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (hierna: ,verordening nr. 528/2012’)], in een gerechtelijke procedure in een lidstaat bindend vast dat de stof waarvoor de goedkeuring is verleend, als doel heeft op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te werken in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 528/2012, of is de rechter van de lidstaat bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, nog steeds bevoegd om feitelijke vaststellingen te verrichten met betrekking tot de vraag of de toepassingsvoorwaarden van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 528/2012 zijn vervuld?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: LNV, IenW