C-291/24 Steiermärkische Bank und Sparkasse e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 29 juli 2024 Schriftelijke opmerkingen: 15 september 2024
Trefwoorden: Bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering; Richtlijn (EU) 2015/849 („vierde antiwitwasrichtlijn”); strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen.
Onderwerp: Oostenrijkse regeling die aanvullende eisen stelt aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon; centrale vraag is of deze aanvullende eisen verenigbaar zijn met het Unierecht (artikel 60, leden 5 en 6, van de vierde antiwitwasrichtlijn).
Feiten: in het kader van het Oostenrijkse bestuursstrafrecht heeft de toezichthoudende autoriteit op de financiële markten (de FMA, in casu de verwerende autoriteit) een boete opgelegd aan een rechtspersoon (in casu de verzoekende vennootschap). Deze vennootschap wordt verantwoordelijk gehouden voor het ovetreden van de wettelijke zorgvuldigheidsverplichtingen in het kader van de bestrijding van witwassen. Omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen vreemd is aan het Oostenrijkse bestuursstrafrecht is deze bestraffing, naar Oostenrijks recht, alleen rechtmatig wanneer eerst het verwijtbare handelen van een natuurlijke persoon wordt vastgesteld, voordat het aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Kortom: de strafbaarheid van de rechtspersoon hangt af van de overtreding door de aan deze toe te rekenen natuurlijke persoon. De verwijzende rechter twijfelt er om meerdere redenen aan of “een dergelijke afhankelijkheid” in overeenstemming is met artikel 60, leden 5 en 6, van de antiwitwastrichtlijn.
Overweging: • De door de verwijzende rechter geuite bedenkingen hangen vooral samen met het feit dat de „sancties of maatregelen” waarin de vierde antiwitwasrichtlijn voorziet, „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” moeten „zijn” (…). • Volgens de verwijzende rechter is de strafbaarheid (verantwoordelijkheid in het kader van het bestuursstrafrecht) zoals gegeven in artikel 60, leden 5 en 6, van de vierde antiwitwasrichtlijn een autonome Unierechtelijke bepaling. De Oostenrijkse regeling (…) is niet louter een (binnenlandse en onbedenkelijke) procedurele regeling, maar stelt in feite aanvullende eisen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon (…), die het materiële Unierecht beperken en leiden tot een aantasting van de uniformiteit binnen de Unie bij de toepassing van deze bepaling en tot een schending van het doeltreffendheidsbeginsel. De eerbiediging van de voorrang van het Unierecht houdt in dat het zoveel mogelijk moet worden uitgelegd op basis van de bewoordingen en het doel van de omgezette richtlijn (zie arrest van het Hof van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, punt 24). • Naast de hierboven beschreven bezwaren, die tegen de nationale regeling (…) spreken, wordt de recente jurisprudentie van het Hof over een vergelijkbare rechtsfiguur van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in het Unierecht inzake gegevensbescherming aangehaald (…) In het arrest van het Hof van 5 december 2023 (zaak C-807/21, Deutsches Wohnen, punt 77) werd (onder verwijzing naar de rechtspraak inzake het kartelrecht van de Unie) gepreciseerd dat het „geen handeling of zelfs maar kennis van het leidinggevend orgaan van die rechtspersoon vereist” om de rechtspersoon aansprakelijk te stellen (…). • Om al deze redenen betwijfelt het Bundesverwaltungsgericht of [de nationale regeling] (en de uitlegging ervan door de hoogste nationale rechter) verenigbaar zijn met het Unierecht (artikel 60, leden 5 en 6 van de vierde antiwitwasrichtlijn) en wordt het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële vraag: Verzetten het secundaire Unierecht, met name artikel 60, leden 5 en 6, juncto artikel 58, leden 1 tot en met 3, juncto artikel 59, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141/73 van 5 juni 2015), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/2177 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2019), en de algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie (met name het effet utile) zich tegen de bepalingen van § 35, leden 1 tot en met 3 (inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen), en § 36 (verlenging van de verjaringstermijn) van het Finanzmarkt-Geldwäschegesetz (Oostenrijkse antiwitwaswet financiële markten (FM-GwG), die, in samenhang met de uitlegging van deze bepalingen door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) (VwGH), vereisen dat het, om de rechtspersoon te bestraffen, dwingend noodzakelijk is dat eerst aan een natuurlijke persoon die als orgaan een rechtspersoon vertegenwoordigt of een andere natuurlijke persoon die namens de rechtspersoon heeft gehandeld, de formele partijstatus van verdachte wordt verleend (met strikte waarborging van alle rechten van partijen) en dat het bovendien dwingend noodzakelijk is dat in het beslissende gedeelte van de administratieve strafbeschikking (Straferkenntnis) tegen de rechtspersoon wordt vastgesteld dat de daarin concreet te noemen natuurlijke persoon (al dan niet als orgaan van de rechtspersoon) strafbaar, onrechtmatig en verwijtbaar heeft gehandeld, om deze gedraging vervolgens toe te rekenen aan de rechtspersoon, waarbij de termijn voor de verjaring van de vervolging ingaat na een termijn van drie jaar nadat het strafbare feit is gepleegd en de termijn voor de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid na een termijn van vijf jaar?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Zaak C-807/21, Deutsches Wohnen; zaak C-282/10, C-282/10.
Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN