C-292/14 Stroumboulis ea
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 1 augustus 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 18 augustus 2014 Schriftelijke opmerkingen: 18 september 2014 Trefwoorden: zeevaart; insolventie werkgever; zeerechtverdrag
Onderwerp - VN-Verdrag inzake het recht van de zee van 10 december 1982; - Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Pb L 283, blz. 23)
Verzoekers zijn GRI zeelieden die in juli 1994 een arbeidsovereenkomst sluiten met de eigenares van het schip ‘Panagia’ dat onder Maltese vlag vaart en eigendom is van de vennootschap Panagia Malta ltd, zetel te Valetta/MAL. Het schip zou in de zomer van 1994 worden verhuurd. Op de overeenkomsten is MAL recht van toepassing. Maar sinds september 1992, toen het de GRI haven van Piraeus binnenvoer, ligt er beslag op het schip; het diende tot juni 1995 in de GRI haven te blijven waarna het zou worden geveild. Verzoekers zeggen hun overeenkomst in december 1994 op omdat de verhuur niet doorgaat en zij geen loon ontvangen. Het schip wordt geveild (juni 1995) en verzoekers melden hun loonvorderingen rechtmatig aan bij de bevoegde notaris. Deze neemt hun vorderingen echter niet op omdat zij op grond van MAL recht niet bevoorrecht zijn. Verzoekers spannen een (civiele) rechtszaak aan waarbij hun eis wordt toegewezen op de grond dat de MAL vlag een ‘gelegenheidsvlag’ zou zijn. Ondertussen wordt echter de eigenares van het schip failliet verklaard en de procedure beëindigd wegens gebrek aan baten. Verzoekers spreken dan bij de bestuursrechter de GRI Staat (verweerder) aan op grond van RL 80/987 met name omdat deze heeft nagelaten de nodige maatregelen te nemen tot waarborging van hun aanspraken. Maar verweerder stelt dat zij niet de bescherming van de RL genieten omdat het schip onder vlag van een niet-EULS voer. De bestuursrechter wijst de vordering op die grond af. Hij acht het niet bewezen dat het hier om een ‘gelegenheidsvlag’ gaat. In beroep worden verzoekers in het gelijk gesteld. Er bestaat naar oordeel van de beroepsrechter wel degelijk een in RL 80/987 genoemde band met GRI aangezien de eigenares haar bedrijf in GRI uitoefende. Deze bescherming uit de RL is echter niet in de GRI regelgeving overgenomen. De GRI Staat gaat tegen dat oordeel in cassatie.
De verwijzende GRI RvS leidt uit het VN-zeerechtverdrag af dat schepen in beginsel één ‘nationaliteit’ hebben. Uit jurisprudentie van het HvJEU kan hij niet onomstotelijk afleiden dat een schip kan worden geácht een tweede nationaliteit, op grond van een ‘band’ met een EULS te hebben. Daarnaast vraagt hij zich af hoe het begrip ‘zelfde mate van bescherming’ in de RL moet worden uitgelegd. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1) Moeten de bepalingen van richtlijn 80/987/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat deze toepasselijk zijn op uit een lidstaat afkomstige zeelieden die als bemanning op een schip onder de vlag van een niet tot de Europese Unie behorende staat hebben gewerkt, wat betreft hun onvervulde aanspraken tegen de vennootschap waaraan dat schip in eigendom toebehoort, die haar statutaire zetel op het grondgebied van de derde staat maar haar werkelijke zetel in de genoemde lidstaat had en door een rechter van de lidstaat, op grond van de werkelijke zetel, in staat van faillissement is verklaard volgens het recht van die staat, in het licht van het doel van de richtlijn en ongeacht of op de arbeidsovereenkomsten het recht van de derde staat van toepassing is en de lidstaat niet over mogelijkheden beschikt om betaling van een bijdrage aan het waarborgfonds af te dwingen van de buiten zijn rechtsorde staande eigenaar van het schip? 2) Moeten de bepalingen van richtlijn 80/987/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat als een zelfde mate van bescherming is aan te merken de regeling van artikel 29 van wet nr. 1220/1981, volgens welke het waarborgfonds voor oud-zeevarenden (ΝΑΤ) maximaal drie maanden gage, berekend volgens het door de nationale collectieve arbeidsovereenkomsten bepaalde minimumloon met toeslagen, uitkeert aan Griekse zeelieden die zijn gemonsterd op onder Griekse vlag varende of met het ΝΑΤ geassocieerde schepen, in het enige door dat artikel voorziene geval, namelijk dat zij zijn achtergelaten in het buitenland?
Specifiek beleidsterrein: SZW mede IenM