C-292/23 Parquet europeen

Contentverzamelaar

C-292/23 Parquet europeen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    3 september 2023

Trefwoorden: besluit tegen procedurele handelingen van het EOM

Onderwerp:

•            Artikel 42, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1939 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”) (hierna: „verordening 2017/1939”).

Feiten:

Bij het EOM loopt er een onderzoek van wegens subsidiefraude en valsheid in geschrifte tegen verweerders I.R.O. en F.J.L.R., de bestuurders van IMDEA Materiales. Y.C. en I.M.B. ontvingen bedragen van IMDEA Materiales, waartegen ook een onderzoek loopt. In het kader van dit onderzoek zijn Y.C. en I.M.B. opgeroepen als getuigen, hiertegen hebben verweerders beroep ingesteld. De gedelegeerde Europese aanklagers betwisten dat het door I.R.O. en F.J.L.R. ingestelde beroep in behandeling kan worden genomen.

Overweging:

Krachtens LO 9/2021, waarbij verordening 2017/1936 wordt omgezet, kan er tegen besluiten van gedelegeerde Europese aanklagers alleen beroep worden ingesteld in de gevallen waarin LO 9/2021 uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet. Het besluit van de gedelegeerde Europese aanklagers waarbij Y.C. en I.M.B. zijn opgeroepen om als getuigen te verschijnen, behoort daar niet toe. Artikel 42 van verordening 2017/1939 bepaalt evenwel dat procedurele handelingen van het EOM die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, moeten worden getoetst door de nationale rechter. Volgens de verwijzende rechter creëert dit besluit rechtsgevolgen ten aanzien van derden, in dit geval ten aanzien van Y.C. en I.M.B. aangezien de oproeping om als getuige te verschijnen gepaard gaat met een verplichting om te verschijnen, die bij schending kan leiden tot de aanhouding van de opgeroepen persoon en zelfs tot een aanklacht wegens belemmering van de rechtsgang.

Volgens de verwijzende rechter belemmert de in het nationale recht opgenomen regeling betreffende de controlebevoegdheden van de voor de procedure verantwoordelijke rechter op de handelingen van de gedelegeerde Europese aanklager, die restrictief is in vergelijking met het bepaalde in verordening 2017/1939, de uitoefening van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, welke rechten fundamentele waarden zijn van de rechtsstaat waarop de Unie is gegrondvest. Voorts staat het feit dat het nationale recht het niet mogelijk maakt dat er in een procedure ter bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking binnen de Unie, gebruik wordt gemaakt van de in artikel 42, lid 2, van verordening 2017/1939 geboden mogelijkheid, in de weg aan de bescherming van de Europese financiële belangen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 42, lid 1, van verordening (EU) 2017/1939 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 90 van LO 9/2021 [(organieke wet 9/2021)] van 1 juli 2021, waarbij er geen rechterlijke toetsing plaats kan vinden van een procedurele handeling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) die (in de aangegeven zin) rechtsgevolgen ten aanzien van derden creëert, zoals de bij besluit van 2 februari 2023 genomen beslissing van de gedelegeerd Europese aanklager om getuigen op te roepen?

2. Moeten de artikelen 6 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 van richtlijn (EU) 2016/343 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals artikel 90 in samenhang met artikel 42, leden 1 en 3, en artikel 43 van LO 9/2021 van 1 juli 2021, waarbij er geen rechterlijke toetsing plaats kan vinden van een procedurele handeling van het EOM zoals de beslissing van de gedelegeerd Europese aanklager om als getuige een derde op te roepen van wie redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij betrokken is bij de strafbare feiten waarop het onderzoek betrekking heeft?

3. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 86, lid 3, VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een systeem van rechterlijke toetsing als bedoeld in de artikelen 90 en 91 van LO 9/2021 voor handelingen van gedelegeerde Europese aanklagers op grond van artikel 42, lid 1, en artikel 43 van LO 9/2021, dat niet voorziet in rechterlijke toetsing van een maatregel die door de gedelegeerd Europese aanklager bij de uitoefening van zijn onderzoeksbevoegdheid is gelast, en dat geen gelijkwaardige regeling kent in de nationale procedureregels voor het aanvechten van beslissingen die door rechters van instructie bij de uitoefening van hun onderzoeksbevoegdheid zijn genomen?

4. Moet artikel 2 VEU, waarin de waarden van de rechtsstaat zijn neergelegd waarop de Unie berust, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het doeltreffendheidsbeginsel in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een systeem van rechterlijke toetsing van de handelingen van gedelegeerde Europese aanklagers waarbij dergelijke handelingen slechts in een beperkt aantal gevallen kunnen worden aangevochten, zoals dat naar Spaans recht het geval is in de artikelen 90 en 91 van LO 9/2021?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 222/84; C-297/88 en C-197/89; C-6/90 en C-9/90; C-127/08;, C-617/10;, C-399/11; Berlioz Investment Fund, C-682/15; Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117.

Specifiek beleidsterrein: JenV