C-293/24 Ferreira da Silva e Brito ea

Contentverzamelaar

C-293/24 Ferreira da Silva e Brito ea

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     19 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     5 september 2024

Trefwoorden: staatsaansprakelijkheid; collectief ontslag; prejudicieel verwijzen; luchtvaart

Onderwerp: 
-    Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan;
-    Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen: artikel 1, artikel 3, lid 1, en artikel 4.

Feiten:
Verzoekende partijen zijn ‘João Filipe Ferreira da Silva e Brito’ en anderen, zij waren werknemers bij de luchtvaartmaatschappij Air Atlantis (AIA). In 1993 zijn verzoekende partijen collectief ontslagen, waarna zij bij de rechtbank hiertegen beroep hebben ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de werknemers weer in dienst genomen moesten worden, omdat er sprake was van een ‘overgang van een vestiging’, vanwege het overbrengen van vliegtuigonderdelen naar de grootste aandeelhouder, welke  tevens een luchtvaartmaatschappij is. Het arrest werd vernietigd door de rechter in tweede aanleg. De verzoekende partijen stellen nu een declaratoire vordering in tegen de Portugese staat, omdat de uitleg die gegeven was aan het begrip ‘overgang van een vestiging’ in de zin van richtlijn 2001/23 onjuist uitgelegd was door de rechter in tweede aanleg, en hiermee de procedure kennelijk onrechtmatig was.

Overweging:
De verwijzende rechter moet een beoordeling doen over de aansprakelijkheid van de staat, voor handelingen die in strijd met het Unierecht zijn verricht bij de uitoefening van rechterlijke functies. Hierbij stelt de verwijzende rechter vragen over de uitlegging van het begrip ‘overgang van een vestiging’ in het licht van richtlijnen 77/178 en 2001/23, en over de verplichting van de nationale rechter om een verzoek tot een prejudiciële beslissing in te dienen. 

Prejudiciële vragen:
1. Hadden richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 en richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, inzonderheid artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad, waarin het begrip „overgang” wordt verduidelijkt, in het licht van de hierboven uiteengezette vastgestelde feiten en de op 25 februari 2009 bekende rechtspraak van het Hof van Justitie op die datum aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” ook betrekking heeft op een situatie waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten wordt ontbonden door haar hoofdaandeelhouder, die zelf een luchtvaartonderneming is en die in het kader van de vereffening de activiteiten heeft uitgevoerd die worden beschreven in de hierboven uiteengezette vastgestelde feiten? 

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, en ook gelet op de hierboven uiteengezette vastgestelde feiten en op de rechtspraak van het Hof van Justitie tot 25 februari 2009, vormt de in het arrest van de Supremo Tribunal de Justiça (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Portugal) van 25 februari 2009 vervatte beslissing waarbij hij, als rechter in laatste aanleg en in het licht van de feiten waarvan hij kennis had genomen, verklaarde dat voornoemde richtlijnen, inzonderheid artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001, aldus moesten worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” geen betrekking had op de in de vorige vraag beschreven situatie, dan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht? 

3. Gegeven de hierboven uiteengezette vastgestelde feiten en gegeven de rechtspraak van het Hof van Justitie tot 25 februari 2009, vormt de in het arrest van de Supremo Tribunal de Justiça van 25 februari 2009 vervatte beslissing waarbij hij, als rechter in laatste aanleg en in het licht van de feiten waarvan hij kennis had genomen, verklaarde dat artikel 234 [EG] (thans artikel 267 VWEU) aldus moest worden uitgelegd dat hij, gelet op de in de eerste prejudiciële vraag beschreven omstandigheden en op het feit dat de lagere nationale rechtbanken die de zaak hadden beoordeeld tegenstrijdige beslissingen hadden gegeven, niet verplicht was het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de juiste uitlegging van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG, een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht? 

4. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, en voor het geval dat het antwoord op een van de twee voorgaande vragen of beide bevestigend luidt en het Hof van Justitie oordeelt dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – in een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat de werknemers de vergoeding voor het collectieve ontslag hebben aanvaard in de overtuiging dat de ontbinding van Air Atlantis, hun werkgever, onvermijdelijk was, en onwetend van de omstandigheid dat verweerster in cassatie, TAP, na de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst ten minste een deel van de tot dan toe door Air Atlantis uitgevoerde chartervluchten zou uitvoeren en dat een deel van de uitrusting van laatstgenoemde onderneming, waaronder de vliegtuigen, zou worden overgedragen aan TAP –, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 dan aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 23, lid 3, van Decreto-Lei n.º 64-A/89 (wetsbesluit nr. 64-A/89) van 27 februari 1989, dat intussen is ingetrokken maar ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, op grond waarvan „de ontvangst door de werknemer van de in dit artikel bedoelde vergoeding gelijkstaat aan aanvaarding van het ontslag”?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-6/90 en C-9/90; C-46/93 Brasserie du pêcheur; C-48/93 Factortame; C-392/93 British Telecommunications ; C-5/94; C-127/95 Norbrook Laboratories; C-302/97; C-424/97; C-224/01; C-173/03 Traghetti del Mediterraneo; C-2/08 Fallimento olimpiclub; C-160/14; C-620/17 Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe; C-34/19 Telecom Italia; C-393/92; C-13/95; C-340/01 ; C-232/04 en C-233/04.

Specifiek beleidsterrein: SZW; IenW; JenV