C-294/24 Zadzhova

Contentverzamelaar

C-294/24 Zadzhova

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    17 augustus 2024

Trefwoorden: Consumentenbescherming; verjaringstermijn

Onderwerp: 
-    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 3, lid 1;
-    Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad: artikelen 3 en 4;
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 169.

Feiten:
De zaak gaat om een civiele procedure die is ingesteld door verzoekende partij, een waterbedrijf, tegen een consument van water- en afvalwaterdiensten voor onroerend goed. Hierbij wordt door verzoekende partij gesteld dat de facturen voor het geleverde water niet betaald zijn. Volgens de algemene voorwaarden moeten de facturen voor het waterbedrijf binnen 30 dagen betaald worden. Verwerende partij doet een beroep op het verstrijken van de verjaringstermijn van de vorderingen. 

Overweging:
De verjaringstermijn van de vorderingen begint op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Wanneer tussen de partijen een betalingstermijn is overeengekomen, dan treedt de opeisbaarheid in na afloop hiervan. De verwijzende rechter stelt dat de verkoper feitelijk de verjaringstermijn kan bepalen door in de algemene voorwaarden op te nemen dat deze termijn pas ingaat op het moment van facturering, terwijl de facturering tegen de maandelijkse factureringsplicht in wordt uitgesteld. Volgens de verwijzende rechter roept dit twijfels op over de mogelijke oneerlijkheid van het beding, en de vraag of het daarmee in strijd is met artikel 3 van richtlijn 93/13. 

Prejudiciële vraag:
Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd, dat een beding zoals opgenomen in artikel 3[1], lid 2, van de algemene voorwaarden van de Vodosnabdyavane i kanalizatsia Burgas (water- en afvalwaterbedrijf Burgas, Bulgarije; hierna: „waterbedrijf van de stad Burgas”), het evenwicht tussen de uit de algemene voorwaarden voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, aangezien de opeisbaarheid van de vordering volgens deze regeling in de algemene voorwaarden en het begin van de verjaringstermijn van de vordering voor de door het waterbedrijf van de stad Burgas aan de consumenten geleverde diensten alleen van het factureringsgedrag van het waterbedrijf afhangen, ook wanneer het zich niet houdt aan zijn verplichting om maandelijks een factuur op te maken? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 

Specifiek beleidsterrein: EZK; IenW

Gerelateerde documenten