C-3/20 LR Ģenerālprokuratūra

Contentverzamelaar

C-3/20 LR Ģenerālprokuratūra

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     7 juni 2020

Trefwoorden : immuniteiten; fraude; strafrecht

Onderwerp :

-           VWEU Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 216, C-202, blz. 266);

-           Besluit (EU) 2016/456 van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2016 betreffende de voorwaarden voor onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding ten aanzien van de Europese Centrale Bank, op het gebied van fraudepreventie, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de financiële belangen van de Unie schaadt (ECB/2016/3);

 

Feiten:

AB is president van de Bank van Letland en daardoor is hij ook lid van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (ECB). AB wordt tenlastegelegd dat hij steekpenningen heeft aanvaard en dat hij in groepsverband een grote som geld heeft witgewassen. AB beroept zich op de artikelen 11 en 12 van Protocol nr. 7 van het VWEU en stelt dat hij in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van bestuur van de ECB is vrijgesteld van strafrechtelijke vervolging voor de handelingen die de ambtenaren van de Unie volgens de vervolgende partij zouden hebben verricht, zodat hij niet kan worden berecht voor feiten betreffende de activiteiten van de ECB zolang hij deze immuniteit behoudt. Het openbaar ministerie voert aan dat artikel 1 van besluit (EU) 2016/456 de immuniteit in die zin beperkt dat het slechts aan AB kan worden verleend indien wordt vastgesteld dat hij, in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van bestuur van de ECB, strafbare handelingen heeft verricht in verband met zijn specifieke activiteiten bij het besluitvormende orgaan van de ECB. Volgens het openbaar ministerie verlenen voornoemde bepalingen van Unierecht geen immuniteit aan verdachte AB in het kader van de onderhavige strafprocedure.

 

Overweging:

Aangezien de verwijzende rechter twijfelt over de uitlegging en de toepassing van het Unierecht en er geen rechtspraak bestaat over de toepassing van de betrokken bepalingen, acht de verwijzende rechter het gerechtvaardigd het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de vraag of AB enigerlei immuniteit geniet in zijn hoedanigheid van president van een centrale bank en van lid van de Raad van bestuur van de ECB en, zo ja, te verduidelijken van welke aard die immuniteit is.

 

Prejudiciële vragen:

1) Zijn artikel 11, onder a), en artikel 22, eerste alinea, van Protocol nr. 7 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie van toepassing op het ambt van lid van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank dat wordt uitgeoefend door de LR ĢENERĀLPROKURATŪRA president van een centrale bank van een lidstaat, namelijk de president van de Bank van Letland, AB?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgen deze bepalingen deze persoon dan ook nog steeds immuniteit tegen een strafrechtelijke procedure nadat hij het ambt van president van de centrale bank van een lidstaat, en dus ook het ambt van lid van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank, heeft  neergelegd?

3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft deze immuniteit dan enkel betrekking op de vrijstelling van „rechtsvervolging” als bedoeld in artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dan wel ook op strafrechtelijke vervolging, met inbegrip van de betekening van de tenlastelegging en de bewijsverkrijging? Indien de immuniteit van toepassing is op de strafrechtelijke vervolging, heeft deze omstandigheid dan invloed op de mogelijkheid om bewijzen te gebruiken?

4) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, staat artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 17 van dat Protocol, dan toe dat degene die verantwoordelijk is voor de procedure of, in het desbetreffende stadium van de procedure, de rechtsprekende formatie, beoordeelt of de Europese Unie belang heeft bij die procedure en dat die instantie enkel indien het bestaan van dit belang wordt vastgesteld, te weten wanneer de gelaakte handelingen van AB verband houden met zijn ambt bij een instelling van de Europese Unie, de betrokken instelling, namelijk de Europese centrale bank, verzoekt om de immuniteit van deze persoon op te heffen?

5) Houdt het antwoord op de vraag of de Europese Unie belang heeft bij de toepassing van de bepalingen van Protocol nr. 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie noodzakelijkerwijs altijd rechtstreeks verband met beslissingen die de betrokkene heeft genomen of handelingen die hij heeft verricht in de uitoefening van zijn ambt bij een instelling van de Europese Unie? Kan tegen een dergelijke ambtenaar een strafrechtelijke procedure worden ingeleid indien zijn inbeschuldigingstelling geen verband houdt met zijn taken bij een instelling van de Europese Unie, maar met activiteiten die hij heeft verricht in het kader van zijn ambt in een lidstaat?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Conclusie AG Kokott C-202/18 en C-238/18; Marra gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07; C-163/10; Gollnisch/Parlement gevoegde zaken T-346/11 en T-347/11; OLAF/Commissie T-251/16 R;

Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN