C-300/20 Bund Naturschutz in Bayern
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 augustus 2020 Schriftelijke opmerkingen: 11 oktober 2020
Trefwoorden : plannen en programma’s; milieueffectbeoordeling;
Onderwerp :
- Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (hierna: SMB-richtlijn);
- Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: MEB-richtlijn);
Feiten:
De vragen zijn gerezen in een geschil tussen een bij het UmwRG (Duitse wet inzake beroepsmogelijkheden in milieuaangelegenheden) erkende milieuvereniging (verzoeker) en de Landkreis Rosenheim (verweerder) over de rechtsgeldigheid van een besluit inzake een beschermd landschapsgebied. Verweerder heeft het LSG-besluit (besluit inzake het beschermde landschapsgebied Inntal Süd) vastgesteld dat op 27 april 2013 in werking is getreden. Hij heeft verzoeker betrokken bij de procedure tot vaststelling van dit besluit, maar geen strategische milieubeoordeling en evenmin een aan een dergelijke beoordeling voorafgaande controle uitgevoerd. Bij het LSG-besluit is een gebied van ongeveer 4.021 hectare als beschermd aangewezen. In het beschermde landschapsgebied zijn alle handelingen verboden waardoor het karakter van het gebied verandert of die indruisen tegen het beoogde beschermingsdoel. Verzoeker is tegen het LSG-besluit opgekomen met een verzoek om geldigheidstoetsing. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard door de bestuursrechter in eerste aanleg. Nu moet het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter) uitspraak doen op het daartegen ingestelde beroep tot Revision.
Overweging:
Het beroep van verzoeker kan slagen, afhankelijk van de antwoorden van het Hof op de gestelde vragen. De antwoorden op de eerste twee vragen moeten verduidelijken of de vaststelling van het LSG-besluit overeenkomstig artikel 3(2)a) van de SMB-richtlijn onderworpen was aan het vereiste van uitvoering van een strategische milieubeoordeling. In dat geval zou het ingestelde beroep ontvankelijk zijn op grond van het UmwRG. Met de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe concreet het verband moet zijn tussen de plannen en programma’s en de “projecten” waarvoor het kader wordt gevormd. De verwijzende rechter wijst erop dat de gestelde vragen van groot belang zijn, los van de hier aan de orde zijnde zaak. In Duitsland is het tot dusver vaste praktijk geweest om aanwijzingen als beschermingszones niet te onderwerpen aan een strategische milieubeoordeling en evenmin aan een desbetreffende voorafgaande controle.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB 2001, L 197, blz. 30) aldus worden uitgelegd dat reeds dan een kader wordt gevormd voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92/EU (MEB-richtlijn) genoemde projecten, wanneer een besluit ter bescherming van natuur en landschap voorziet in algemene verbodsbepalingen met vrijstellingsmogelijkheid en vergunningsvereisten die niet specifiek in verband staan met de in de bijlagen bij de MEB-richtlijn genoemde projecten?
2) Moet artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd dat sprake is van plannen en programma’s die voor de sectoren landbouw, bosbouw, bodemgebruik etc. zijn voorbereid, wanneer met deze plannen en programma’s wordt beoogd specifiek voor één of meer van deze sectoren een referentiekader te vormen? Of volstaat het dat wordt voorzien in algemene verbodsbepalingen en vergunningsvereisten ter bescherming van natuur en landschap die in het kader van vergunningsprocedures voor een groot aantal projecten en toepassingen moeten worden gecontroleerd en die indirecte („reflexmatige”) gevolgen voor één of meer van deze sectoren kunnen hebben?
3) Moet artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd dat een kader wordt gevormd voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, wanneer een ter bescherming van natuur en landschap vastgesteld besluit voor een groot aantal abstract omschreven projecten en maatregelen in het beschermde gebied voorziet in algemene verbodsbepalingen en vergunningsvereisten, maar op het tijdstip van vaststelling van dat besluit geen concrete projecten voorzienbaar zijn en deze evenmin zijn gepland, waardoor een specifiek verband met concrete projecten ontbreekt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele) C-24/19; C-43/10; D'Oultremont e.a. C-290/15; CFE C-43/18; Inter-Environnement Bruxelles e.a. C-567/10; Verdi Ambiente e Società VAS – Aps Onlus e.a. C-305/18; C-160/17;
Specifiek beleidsterrein: IenW