C-301/22 An Bord Pleanala et Ireland and the Attorney General

Contentverzamelaar

C-301/22 An Bord Pleanala et Ireland and the Attorney General

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 september 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    23 oktober 2022

Trefwoorden: waterbeleid, oppervlaktewatertoestand, vergunning, milieubescherming

Onderwerp:

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (KRW)

Feiten:

Met het planningverzoek werd om een vergunning gevraagd voor de onttrekking van maximaal 4 680 m³ zoet water per week uit Loch an Mhuilinn, een particulier binnenmeer zonder getijde invloeden (dat uit hoofde van de KRW als oppervlaktewaterlichaam wordt gekarakteriseerd), gedurende een periode van maximaal 22 weken per jaar van mei tot en met september. Het onttrokken zoete water zou worden gebruikt voor het wassen van zieke zalmen ter bestrijding van amoebenkieuwziekte en visluis. Deze zalmen bevinden zich op vier locaties waarvoor een vergunning is verleend, en die worden geëxploiteerd

door de eerste interveniënte. Het zoete water zou door een pijpleiding uit het meer worden gepompt naar de beoogde kopwand langs de kustweg, waar een andere pijpleiding het zoete water naar zeildoeken zou overbrengen die per boot zouden worden versleept naar de plek waar de zalmen zouden worden behandeld. Verzoekster heeft terecht aangevoerd dat de An Bord Pleanála (nationale beroepsinstantie voor ruimtelijke ordening) met het verlenen van de vergunning voor het project haar in artikel 4, lid 1, van de KRW neergelegde verplichting had geschonden om bij de goedkeuring van een project dat gevolgen heeft voor een oppervlaktewaterlichaam, achteruitgang te voorkomen en ervoor te zorgen dat er een goede oppervlaktewatertoestand wordt bereikt. De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat het project aantasting van Loch an Mhuilinn, een oppervlaktewaterlichaam, tot gevolg heeft. Het bureau voor milieubescherming (EPA) heeft echter nagelaten om, na een nauwkeurige beoordeling en monitoring, de toestand van Loch an Mhuilinn vast te stellen, zoals de KRW en de uitvoeringsbepalingen van Ierland vereisen.

Overweging:

Met betrekking tot de aard van de uitleggingsvraag heeft de instantie die in Ierland met de aanwijzing is belast (EPA), het waterlichaam, Loch an Mhuilinn, dat het voorwerp van het onderhavige geschil is, kennelijk wegens de grootte ervan niet aangewezen krachtens de KRW. Bijgevolg is daarvoor op grond van de KRW geen toestand vastgesteld. De verwijzende rechter heeft geoordeeld dat in die omstandigheden de achteruitgang niet kon worden beoordeeld op basis van de criteria voor de analyse van de toestand, en evenmin het effect op de goede oppervlaktewatertoestand of de eventuele ecologische of chemische toestand van de geplande onttrekking kon worden beoordeeld. Volgens het EPA is deze benadering onjuist. Het betoogt dat er voor de aanwijzing van meren in de zin van de KRW een drempelwaarde geldt van 0,5 km²/50 hectare, volgens welke de kleinste meren kunnen worden aangewezen bij een oppervlakte van 0,5 tot 1 km², waarmee een drempelwaarde geldt van 0,5 km² (met uitzondering van de krachtens artikel 6 beschermde gebieden). Het EPA stelt dat het begrip „aanzienlijk” van belang is wanneer moet worden vastgesteld welke lichamen moeten worden aangewezen. De verwijzende rechter heeft in zijn eerder beslissing de uitlegging van de KRW uit het arrest W C-461/13 van het Hof als uitgangspunt genomen, volgens welke de begrippen „achteruitgang” en „goede oppervlaktewatertoestand” onlosmakelijk verbonden zijn met het in de KRW vastgestelde complexe beoordelingskader. Bijgevolg bestaat er een cruciale vraag over de uitlegging van de KRW, namelijk of alle waterlichamen, ongeacht hun oppervlakte, krachtens de KRW moeten worden aangewezen opdat een rechter in het kader van een vergunningaanvraag voor een project dat gevolgen heeft voor een oppervlaktewaterlichaam, het project kan beoordelen op basis van de achteruitgang en de goede oppervlaktewatertoestand. Bovendien gaat het in het bijzonder bij deze vraag over de juiste uitlegging van de KRW, met name in het licht van het oordeel van het Hof in de zaak W  C-461/13.

Prejudiciële vragen:

1 a) Zijn de lidstaten verplicht om alle waterlichamen, ongeacht hun grootte, te karakteriseren en vervolgens in te delen, en moeten in het bijzonder alle meren met een topologisch oppervlak van minder dan 0,5 km² worden gekarakteriseerd en ingedeeld?

1 b) Indien de situatie anders is voor waterlichamen die gelegen zijn in een beschermd gebied, in hoeverre is dat dan het geval?

2. Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord, kan een bevoegde instantie in het kader van een vergunningaanvraag dan vóór de karakterisering en indeling van een waterlichaam een vergunning verlenen voor een project dat gevolgen kan hebben voor het waterlichaam?

3. Indien de eerste vraag, onder a), ontkennend wordt beantwoord, welke verplichtingen rusten dan op een bevoegde instantie wanneer zij beslist over een vergunningaanvraag voor een project dat gevolgen kan hebben voor een waterlichaam dat niet is gekarakteriseerd en/of ingedeeld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C-461/13)

Specifiek beleidsterrein: IenW