C-303/06, Coleman, arrest van 17 juli 2008
Signaleringsfiche Arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2008 in zaak C-303/06, Coleman tegen Attridge Law
Betrokken departementen
BZK, JUS, SZW, VWS, EZ
Sleutelwoorden
Prejudiciële vraag – Sociaal beleid – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Directe discriminatie op grond van handicap – Ontslag van werknemer die zelf geen handicap heeft maar wiens kind gehandicapt is.
Beleidsrelevantie
Bij de toepassing van gelijke behandelingswetgeving binnen arbeid en beroep moet men ervan uitgaan dat niet alleen gehandicapten, maar ook sommige niet-gehandicapten beschermd zijn tegen discriminatie op grond van handicap. Het is aannemelijk dat hetzelfde geldt voor de gronden ras, godsdienst of overtuiging, leeftijd en seksuele geaardheid. De Nederlandse regelgeving hoeft niet te worden aangepast. Met de wijze van uitleggen van het Hof in deze zaak dient ook rekening te worden gehouden bij het tot stand brengen van nieuwe regelgeving op basis van artikel 13 EG. Op dit moment speelt dit een rol bij het ontwerp van de gelijke behandelingsrichtlijn buiten arbeid en beroep.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Mevrouw Coleman, een particulier in dienst van een advocatenkantoor, stelt zich op het standpunt dat haar werkgever haar discrimineerde op grond van de handicap van haar zoontje. Kernvraag in deze zaak is of richtlijn 2000/78/EG (gelijke behandeling in arbeid en beroep) bescherming biedt aan werknemers die zelf geen handicap hebben, maar die worden gediscrimineerd op grond van de handicap van een andere persoon. Het Hof oordeelt, dat zulks inderdaad het geval is. Voor de toepassing van de richtlijn is namelijk doorslaggevend op welke grond sprake is van discriminatie (in dit geval handicap). De richtlijn beperkt zich niet tot een bepaalde groep personen (zoals bijvoorbeeld gehandicapten). Het Hof baseert zich voor deze uitleg op de tekst en het nuttig effect van richtlijn 2000/78/EG, alsmede op artikel 13 EG (bevoegdheidsgrondslag voor het nemen van maatregelen ter bestrijding van discriminatie o.a. op grond van handicap). Voor intimidatie geldt hetzelfde.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Het Hof legt de kaderrichtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep ruim uit. Alle discriminaties en intimidaties op grond van handicap worden beschermd. Niet vereist is dat de persoon in kwestie zelf gehandicapt is.
Waarschijnlijk zal deze uitleg van het Hof in gelijke mate opgaan voor de andere non-discriminatie gronden uit de richtlijn (godsdienst of overtuiging, leeftijd en seksuele geaardheid) en ook voor ras. Deze laatstgenoemde grond is weliswaar in een andere richtlijn geregeld, maar er zijn geen aanwijzingen dat het Hof hier tot een andere uitleg zou komen. Nadere jurisprudentie hieromtrent moet uitsluitsel geven.
De bewoordingen van de relevante bepalingen in de Nederlandse wetgeving over discriminatie op grond van handicap laten voldoende ruimte voor de benadering van het Hof. In oordeel 2006-227 heeft de Commissie Gelijke Behandeling impliciet erkend, dat discriminatie wegens het hebben van een band met een gehandicapte persoon eveneens is verboden onder de relevante Nederlandse wetgeving. Ook de Nederlandse wetgeving over discriminatie op grond van de overige gronden laat voldoende ruimte. De Nederlandse regelgeving behoeft dan ook geen aanpassing in het licht van dit arrest. Wel wordt een groter aantal klachten bij de Commissie van Gelijke Behandeling verwacht.
Met de wijze van uitleggen van het Hof in deze zaak dient ook rekening te worden gehouden bij het tot stand brengen van nieuwe regelgeving op basis van artikel 13 EG. Op dit moment speelt dit een rol bij de ontwerp gelijke behandelingsrichtlijn buiten arbeid en beroep. Indien terzake van een bepaald onderwerp de ruime uitleg niet gewenst is, dient dit in de relevante bepalingen nauwkeurig te worden aangeven door bijvoorbeeld op te nemen op welke personen ze al dan niet van toepassing zijn.
Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De ICER verzoekt de minister van Justitie om het fiche door te zenden naar de Raad voor de Rechtspraak en de Commissie Gelijke Behandeling. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.