C-310/14 Nike European Operations Netherlands
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 augustus 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 30 augustus 2014 Schriftelijke opmerkingen: 30 september 2014 Trefwoorden: insolventie
Onderwerp: Vo. 1346/2000 (insolventieverordening)
Verweerster (Sportland, in faillissement) heeft in FIN een detailhandel gedreven in producten van verzoekster, waarvoor in 2006 een franchiseovereenkomst is gesloten. In de overeenkomst is opgenomen dat NL recht van toepassing. Tussen februari en mei 2009 heeft verweerster diverse betalingen voor geleverde zaken aan verzoekster verricht (totaal € 195.108). Op 5 mei 2009 heeft verweerster een insolventieaanvraag bij de Rb Helsinki ingediend; de procedure is op 26 mei geopend. De vraag ligt nu voor of de bovengenoemde betalingen door verzoekster dienen te worden teruggestort op grond van artikel 13 van de insolventieVo. 1346/2000. Verweerster eist terugbetaling op grond van de FIN wet inzake de faillissementspauliana waarin is bepaald dat betaling van schulden binnen drie maanden vóór de referentiedatum (datum aanvraag insolventie) in bepaalde gevallen vernietigbaar zijn. Hier zou het gaan om in de wet genoemde ‘aanzienlijke bedragen’. Verzoekster stelt echter dat sprake is van ‘gebruikelijke betalingen’, en op grond van NL recht is vernietiging dan niet mogelijk. De geadieerde rechter heeft informatie ingewonnen over het NL recht (artikel 47 faillissementswet). Hij acht de verrichte betalingen aanzienlijk in verhouding tot de middelen van de boedel en de betalingen niet gebruikelijk. Hij wijst verweersters vordering dan ook toe. Verzoekster gaat in hoger beroep bij de verwijzende rechter en eist dat op grond van de insolventieVo. de vordering van verweerster wordt verworpen, aangezien onder het naar haar mening geldende NL recht de betalingen niet kunnen worden vernietigd. Verweerster acht gezien de aard van de betalingen noch NL recht noch de insolventieVo van toepassing. Elke andere uitleg zou in strijd zijn met het in FIN geldend beginsel van gelijkheid van schuldeisers.
De verwijzende FIN rechter (Hof van Beroep) constateert diverse onduidelijkheden in de insolventieverordening, en legt het Hof de volgende vragen voor: 1) Dient artikel 13 van de insolventieverordening aldus te worden uitgelegd dat met „die handeling [in het gegeven geval]” wordt bedoeld dat de handeling, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, niet kan worden vernietigd? 2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en indien degene tot wie de vordering tot vernietiging is gericht zich beroept op een bepaling van het recht in de zin van art 13, eerste streepje, volgens welke de betaling van een opeisbare schuld slechts onder de daarin bepaalde omstandigheden kan worden vernietigd, welke omstandigheden niet zijn genoemd in de op het recht van de staat van insolventie gebaseerde vordering, (i) zijn er gronden die zich ertegen verzetten om artikel 13 aldus uit te leggen dat de partij die vernietiging vordert, eenmaal op de hoogte van die bepaling, zich moet beroepen op die omstandigheden, indien hij volgens het nationale recht van de lidstaat waar de procedure is geopend alle feiten die de grondslag vormen van de vordering moet aanvoeren, of (ii) moet degene tot wie de vordering tot vernietiging is gericht, aantonen dat deze omstandigheden zich niet voordeden bij het verrichten van de betrokken handeling en vernietiging volgens die bepaling niet mogelijk zou zijn, zonder dat de partij die vernietiging vordert zich afzonderlijk op die omstandigheden hoeft te beroepen? 3) Dient, ongeacht het antwoord op de tweede vraag, sub i, artikel 13 aldus te worden uitgelegd dat (i) op degene tot wie de vordering tot vernietiging is gericht de bewijslast rust dat de in de bepaling omstandigheden zich in het concrete geval niet voordoen, of (ii) kan de bewijslast betreffende het bestaan van deze omstandigheden worden vastgesteld aan de hand van het op de handeling toepasselijke recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, dat de bewijslast oplegt aan degene die vernietiging vordert, of (iii) kan artikel 13 ook aldus worden uitgelegd dat dit bewijslastvraagstuk wordt beheerst door de nationale bepalingen van de forumstaat? 4) Dient artikel 13 aldus te worden uitgelegd dat de zinsnede “in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden” niet alleen betrekking heeft op de insolventiebepalingen van het op de handeling toepasselijke recht, maar ook op de algemene bepalingen en beginselen van het op de handeling toepasselijke recht? 5) Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, (i) dient artikel 13 dan aldus te worden uitgelegd dat degene tegen wie de vordering tot vernietiging is gericht in dit verband dient aan te tonen dat het recht in de zin van artikel 13 niet dergelijke algemene of andere bepalingen of beginselen omvat, op basis waarvan onder de aangevoerde omstandigheden vernietiging mogelijk zou zijn, en (ii) kan de rechter op grond van artikel 13, wanneer hij meent dat deze partij ter zake voldoende bewijs heeft overgelegd, van de andere partij bewijs verlangen van een bepaling of beginsel van het insolventierecht of het op de handeling toepasselijke algemene recht van een andere staat dan de lidstaat waar de procedure geopend is in de zin van artikel 13, op grond waarvan vernietiging mogelijk zou zijn?
Specifiek beleidsterrein: VenJ