C-311/19 BONVER WIN

Contentverzamelaar

C-311/19 BONVER WIN

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 11 juni 2019
Schriftelijke opmerkingen: 28 juli 2019

Trefwoorden : diensten; vrij verkeer; de minimis; kansspelen

Onderwerp :

- Artikel 56 VWEU

 

Feiten:

Verzoekster is een Tsjechische handelsvennootschap die in de stad Decin kansspelen exploiteerde op basis van een vergunning die werd verleend door verweerder, het Ministerie van Financiën. Besluit nr 3/2013 van de gemeente Decin, een bindende handeling van algemene strekking, verbood de exploitatie van weddenschappen, loterijen en andere soortgelijke kansspelen op het gehele grondgebied van die gemeente. Het besluit voorzag evenwel in een uitzondering voor casino’s die gevestigd zijn op in het besluit genoemde plaatsen. Als gevolg daarvan overtraden gemachtigde exploitanten van loterijen en weddenschappen de wet, tenzij hun bedrijfsruimten zich op een van de in het besluit opgenomen adressen bevonden. Verweerder heeft de vergunning van verzoeker ingetrokken. In de motivering heeft verweerder verklaard dat deze vergunning niet in overeenstemming was met het gemeentelijk besluit. Verzoekster heeft, nadat haar bezwaar was afgewezen, beroep ingesteld bij de rechter. De rechter heeft het beroep verworpen en geoordeeld dat het Unierecht niet van toepassing is op deze situatie, aangezien verzoekster geen persoon is die gebruik maakt van de vrijheid van dienstverrichting. Hiertegen heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld, stellende dat het Unierecht wel van toepassing is.

 

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de regels inzake de vrijheid van dienstverrichting binnen de Unie van toepassing is op grond van het enkele feit dat sommige klanten van het casino van verzoekster burgers van andere lidstaten van de Unie zijn. Het gaat hierbij over eventuele beperkingen van de vrijheid van klanten om diensten te ontvangen. De verwijzende rechter merkt op dat nationale wetgeving die zonder onderscheid van toepassing is op nationale onderdanen en op onderdanen van andere lidstaten, in het algemeen slechts binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen voor zover zij van toepassing zijn op situaties die een verband vertonen met het handelsverkeer tussen de lidstaten. Hierbij vraagt de verwijzende rechter zich af welke partij verplicht is het bestaan van een grensoverschrijdend element aan te tonen. De verwijzende rechter acht het onwenselijk dat een toevallig bezoek van een enkele burger van een andere lidstaat aan bedrijfsruimten er toe zou leiden dat artikel 56 VWEU van toepassing wordt op alle nationale wetgeving in de dienstensector. Daarom wenst hij te vernemen of een de-minimisregel zoals in het mededingingsrecht, overheidssteun of overheidsopdrachten in casu relevant zou kunnen zijn.

 

Prejudiciële vragen:

1. Zijn de artikelen 56 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing op een nationale wettelijke regeling (een bindende handeling van algemene strekking in de vorm van een gemeentelijk besluit) die een bepaalde dienst in een deel van een gemeente verbiedt op grond van het enkele feit dat sommige klanten van een dienstverrichter waarop deze regeling van toepassing is, mogelijk of daadwerkelijk uit een andere lidstaat van de Unie afkomstig zijn? Zo ja, volstaat de loutere bewering dat er mogelijk klanten uit een andere lidstaat aanwezig zijn, opdat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing wordt, of is de dienstverrichter verplicht te bewijzen dat daadwerkelijk diensten zijn verricht ten behoeve van klanten die uit andere lidstaten afkomstig zijn?

2. Is het voor het antwoord op de eerste vraag van enig belang dat: a) de mogelijke restrictie van de vrijheid van dienstverrichting zowel geografisch als inhoudelijk erg beperkt is (mogelijke toepasselijkheid van een de-minimisuitzondering); b) de positie van entiteiten die hoofdzakelijk diensten verrichten ten behoeve van burgers van andere lidstaten van de Unie enerzijds en die van entiteiten die zich richten op binnenlandse klanten anderzijds door de nationale wettelijke regeling de jure of de facto niet op verschillende wijze lijkt te worden geregeld?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-98/14; C-186/87; Commissie/Spanje C-211/08; Alpine Investments C-384/93; C-243/01; C-6/01; C-470/11; C-267/91 en C-268/9;

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV