C-314/18 SF
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 juni 2018 Schriftelijke opmerkingen: 14 augustus 2018 Trefwoorden: EAB; terugkeergarantie; Onderwerp: - Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten; - Kaderbesluit 2008/909/JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie; Feiten: Het EAB is uitgevaardigd door een Britse rechterlijke autoriteit tegen SF, een Nederlandse onderdaan. Het EAB strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging voor twee strafbare feiten: samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van (1) 4 kg heroïne en (2) 14 kg cocaïne. De officier van justitie heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit (hierna: Britse rechter) op 30.03.2017 verzocht om de in artikel 5.3 van Kaderbesluit 2002/584 en artikel 6(1) OLW (Overleveringswet) bedoelde garantie te verstrekken. In casu zijn er vragen ontstaan bij de verwijzende rechter vanwege enkele passages in het antwoord van de Britse Home Office op het verzoek van de officier van justitie. Deze passages luiden: 1) 'as soon as is reasonably practicabie after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded'; 2) 'It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court' De raadsvrouw van de opgeëiste persoon stelt dat de terugkeergarantie niet voldoet aan de eisen van de OLW, en de Kaderbesluiten en dat de rechtbank de overlevering daarom moet weigeren. De officier van justitie voerde aan dat die passages in de praktijk weleens tot vertraging leiden, maar dat die passages uiteindelijk nooit in de weg hebben gestaan aan een daadwerkelijke terugzending naar Nederland. Overweging: De eerste passage roept de vraag op wanneer de uitvaardigende lidstaat de gegeven terugkeergarantie moet effectueren nadat de betrokkene in die lidstaat is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel. De vraag rijst of, nadat de veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel onherroepelijk is geworden, de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat mag wachten met het terugzenden van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat totdat elke andere procedure met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering is verzocht – bijv. een confiscatieprocedure - is afgerond. De tweede passage roept de vraag op of de tenuitvoerleggingsstaat -die als uitvoerende lidstaat een eigen onderdaan onder de in artikel 5.3 van Kaderbesluit 2002/584 bedoelde garantie heeft overgeleverd- bij de effectuering van die garantie de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel verdergaand mag aanpassen dan waartoe artikel 8(2) Kaderbesluit 2008/909 hem machtigt. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat: in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat, de betrokkene - na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel- pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra 'elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht' - zoals een confiscatieprocedure - onherroepelijk is afgerond? 2. Moet artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis - in afwijking van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ - mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-306/09; C-582/15, C-168/13; Specifiek beleidsterrein: JenV