C-314/22 Consortium Remi Group
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 8 september 2022
Trefwoorden: btw-richtlijn, vennootschappen, insolventie, neutraliteitsbeginsel
Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn)
Feiten:
Consortium Remi Group AD (KRG), statutair gevestigd in Varna (Bulgarije), houdt zich bezig met de constructie van gebouwen en installaties. KRG werd in 1995 voor de btw geregistreerd, maar op 07-03-2019 weer uitgeschreven, omdat was vastgesteld dat zij stelselmatig haar btw-verplichtingen niet was nagekomen. Bij vonnis van de regionale rechtbank van Varna van 18-09-2020 is deze vennootschap insolvabel verklaard en is een insolventieprocedure ingeleid. Van 2006 tot 2010 en in 2012 heeft KRG aan vijf Bulgaarse vennootschappen facturen uitgereikt voor goederenleveringen en diensten. Op de facturen werd btw vermeld en deze belasting werd voor de meeste belastingtijdvakken betaald. Bij naheffingsaanslag van 31-01-2011 werden btw-verplichtingen van KRG voor de periode van 01-01-2007 tot 01-07-2010 vastgesteld, waaronder de btw die was vermeld op de facturen aan een van de hiervoor bedoelde vennootschappen. KRG heeft tegen deze aanslag tot herziening van de btw beroep ingesteld, dat is verworpen bij vonnis van de bestuursrechter in eerste aanleg. Vervolgens heeft KRG de belastingautoriteiten verzocht om een bedrag – bestaande uit een hoofdsom plus rente (berekend vanaf de eerste dag van de maand na de uitreiking van de facturen tot en met 31-07-2019) – te verrekenen met haar publiekrechtelijke verplichtingen. Bij verrekenings- en teruggavebeschikking van 06-03-2020 heeft de ontvanger der belastingen bij het Bulgaars centraal bestuur van het nationale agentschap voor belastinginkomsten, de verrekening van ten onrechte betaalde en geïnde btw-bedragen ten belope van het aangegeven bedrag afgewezen. Hierin werd vastgesteld dat het verzoek om verrekening was ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn overeenkomstig artikel 129, lid 1, van het Bulgaars wetboek van rechtsvordering in belasting- en socialezekerheidszaken (DOPK). KRG heeft hier bij de belastingautoriteiten bezwaar tegen gemaakt. Nadat KRG in het ongelijk was gesteld in haar beroep tegen de verrekenings- en teruggavebeschikking bij de Bulgaarse bestuursrechter in eerste aanleg, heeft zij bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. In haar beroep heeft verzoekster tot cassatie aangevoerd dat de staat niet meer belasting mocht heffen dan de belastingplichtige had ontvangen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de lidstaten, hoewel zij krachtens artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn weliswaar de bevoegdheid hebben om af te wijken, de mogelijkheid tot herziening van de maatstaf van heffing in geval van gehele of gedeeltelijke niet- betaling echter niet volledig kunnen uitsluiten. Volgens verzoekster tot cassatie zou dit namelijk in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit.
Overweging:
De verwijzende rechter wijst in casu op drie bijzondere kenmerken. Ten eerste heeft Bulgarije gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn. Ten tweede beroept verzoekster in cassatie zich op het recht op verrekening/teruggaaf van de gefactureerde belasting wegens niet-betaling door de ontvangers van de facturen zonder dat zij de uitgereikte facturen heeft gecorrigeerd, en dit pas acht tot tien jaar na uitreiking van de facturen. Ten derde moet in ogenschouw worden genomen dat alle ontvangers van de facturen in kwestie, evenals KRG zelf, insolvent zijn verklaard. Gelet hierop vat de verwijzende rechter de vragen die bij hem twijfels doen rijzen zodat hij uitlegging van de btw-richtlijn noodzakelijk acht, aldus samen: geldt als voorwaarde voor de uitoefening van het recht krachtens artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn dat een correctie van de gefactureerde belasting wordt doorgevoerd voordat om teruggaaf ervan wordt verzocht?; is het geoorloofd om voor de uitoefening van dit recht een vervaltermijn vast te stellen, zoals voorzien in artikel 129, lid 1, DOPK?; hoe moet het tijdstip worden bepaald waarop de belastingplichtige een correctie van de gefactureerde belasting kan doorvoeren?; in hoeverre is een correctie van de belasting wegens niet-betaling toegestaan, voordat de afnemer van de goederen of diensten, indien deze belastingplichtige is, in kennis wordt gesteld van de annulering van de belasting, zodat de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien?; is de omstandigheid dat de ontvangers van de litigieuze facturen insolvent zijn verklaard en dat de btw-vorderingen van de belastingplichtigen in de lijsten van schuldvorderingen zijn opgenomen die door de curatoren in de insolventieprocedures zijn opgesteld, afdoend bewijs dat de schuldvorderingen niet worden geïnd?; is er een grondslag om wettelijke rente te vorderen over het bedrag van de belasting die mogelijkerwijs kan worden teruggegeven, en zo ja vanaf welke datum?
Prejudiciële vragen:
1. Verzetten het neutraliteitsbeginsel en artikel 90 van de btw-richtlijn zich, ingeval krachtens artikel 90, lid 2, van deze richtlijn is afgeweken, zich tegen een nationale bepaling als artikel 129, lid 1, tweede volzin, van het Danachnoosiguritelen protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van rechtsvordering in belasting- en socialezekerheidszaken), die voorziet in een vervaltermijn voor de indiening van een verzoek om verrekening of teruggaaf van de door de belastingplichtige voor goederenleveringen of diensten in rekening gebrachte belasting, wanneer de afnemer de factuur niet of slechts gedeeltelijk heeft betaald?
2. Ongeacht het antwoord op de eerste vraag, is in de omstandigheden van het hoofdgeding voor de erkenning van het recht op verlaging van de maatstaf van heffing krachtens artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn dwingend vereist dat de belastingplichtige, alvorens het verzoek om teruggaaf in te dienen, de btw op de door hem uitgereikte factuur corrigeert omdat de ontvanger van de factuur de geleverde goederen of verrichte dienst niet of slechts gedeeltelijk heeft betaald?
3. Afhankelijk van de antwoorden op de eerste twee vragen: hoe moet artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn worden uitgelegd om het tijdstip te bepalen waarop de grond voor verlaging van de maatstaf van heffing ontstaat, wanneer de prijs geheel of gedeeltelijk niet is betaald en er geen nationale regeling bestaat doordat er is afgeweken van artikel 90, lid 1?
4. Hoe moeten de overwegingen in de arresten van 27 november 2017, Enzo Di Maura (C-246/16, EU:C:2017:887, punten 21 tot en met 27), en 3 juli 2019, UniCredit Leasing (C-242/18, EU:C:2019:558, punten 62 en 65), worden toegepast wanneer het Bulgaarse recht geen specifieke voorwaarden bevat voor de toepassing van de afwijking overeenkomstig artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn?
5. Verzetten het neutraliteitsbeginsel en artikel 90 van de btw-richtlijn zich tegen een praktijk in belasting- en socialezekerheidszaken waarbij in geval van niet-betaling geen herziening van de in rekening gebrachte belasting is toegestaan voordat de afnemer van de goederen of diensten, indien hij belastingplichtige is, in kennis is gesteld van de annulering van de belasting, zodat de door hem oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien?
6. Kan uit de uitlegging van artikel 90, lid 1, van de richtlijn worden afgeleid dat een eventueel recht op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling recht geeft op teruggaaf van de door de leverancier betaalde btw, plus vertragingsrente, en zo ja vanaf welke datum?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-330/95), (C-95/07 en C-96/07), (C-588/10), (C-284/11), (C-337/13), (C-499/13), (C-246/16), (C-672/17), (C-242/18)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal