C-316/16 B
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie Termijnen: Motivering departement: 28 juli 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 14 augustus 2016 Schriftelijke opmerkingen: 14 september 2016 Trefwoorden: verblijfsvergunning; verlies verblijfstatus
Onderwerp: - Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 (enz)
Verzoeker is van oorsprong GRI (geboren 1989) en woont na de scheiding van zijn ouders sinds 1993 met zijn moeder in DUI, waar zijn grootouders al sinds 1989 wonen en werken. Moeder heeft zowel GRI als DUI nationaliteit. Afgezien van een verblijf van twee maanden bij zijn vader in GRI (in 1997) woont verzoeker onafgebroken in Baden Württemberg waar hij de middelbare school voltooit (2006). Sinds juni 2012 woont verzoeker op zichzelf. Gezien het feit dat hij geen beroepsopleiding heeft kunnen voltooien en psychische problemen heeft (o.a. ADHD) voorziet zijn moeder nog steeds (naar behoefte) in zijn levensonderhoud; verzoeker heeft wel af en toe (laag betaald) werk. Eind augustus 2012 pleegt hij een diefstal (mobiele telefoon) en bedreigde de eigenaresse toen die verzocht om teruggave van haar bezit. Hij begon deze vrouw vervolgens te chanteren. Op 07-11-2012 wordt hem wegens deze strafbare feiten een strafbeschikking opgelegd. Omdat hij geen geld heeft om de boete te betalen pleegt hij een overval op een lokale gokhal; de overval slaagt maar twee dagen later wordt hij gearresteerd. Voor dit vergrijp wordt hij tot vijf jaar en acht maanden veroordeeld. Sinds 12-04-2013 bevindt verzoeker zich in hechtenis/detentie. Er worden verschillende rapporten over hem opgesteld waaruit onder meer blijkt dat verzoeker ‘onrijp is en gedragsafwijkingen heeft’. Zonder behandeling bestaat grote kans op recidive. De vreemdelingendienst stelt bij besluit van 25-11-2014 vast dat verzoeker zijn recht om DUI te verblijven heeft verloren (‘ Verlustfeststellung’) en hij krijgt een (gemotiveerd) bevel te vertrekken. Verzoeker gaat in beroep. De bestuursrechter Karlsruhe vernietigt het besluit (10-09-2015). De zaak ligt nu voor in hoger beroep bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt dat het door hem gepleegde strafbare feit niet valt onder ‘openbare veiligheid’ in de zin van RL 2004/38. Hij beroept zich op het feit dat hij in DUI volledig geïntegreerd is en dat hij buiten de nationaliteit geen enkele band met GRI heeft. Hij maakt sinds kort gebruik van de mogelijkheid om in de gevangenis een beroepsopleiding te volgen en werkt hij aan zijn gedrag.
De verwijzende DUI rechter (Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg) twijfelt of aan de voorwaarden voor vaststelling van het verlies van recht op binnenkomst/verblijf is voldaan gezien het in zijn ogen ontbreken van ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’. De Verlustfeststellung zou dan ook gezien verzoekers lange verblijf (meer dan tien jaar) vernietigd moeten worden. Ook de onderbreking van de integratie door het uitzitten van de gevangenisstraf heeft volgens de rechter in verzoekers geval geen effect omdat hij geen enkele band met zijn geboorteland GRI heeft. Dit is relevant om te kunnen bepalen of verzoeker in aanmerking komt voor de hoogste bescherming tegen verwijdering op grond van artikel 28.3a van de RL en welk moment beslissend is voor de vaststelling of sprake is van een dergelijke bijzondere verwijderingsbescherming. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Is het bij voorbaat uitgesloten dat de oplegging en daaropvolgende tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf ertoe leidt dat de banden van integratie van een Unieburger die op driejarige leeftijd het gastland is binnengekomen als verbroken moeten worden beschouwd, met als gevolg dat er geen sprake is van een ononderbroken verblijf van tien jaar in de zin van artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 en dat derhalve geen bescherming tegen verwijdering overeenkomstig artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 kan worden verleend, wanneer de Unieburger sinds zijn binnenkomst op driejarige leeftijd zijn hele leven in dit gastland heeft doorgebracht, geen banden meer heeft met de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en het strafbare feit dat tot de oplegging en tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf leidt, pas na een verblijf van twintig jaar is begaan?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan bij de vraag of door de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf de banden van integratie worden verbroken, de gevangenisstraf die is opgelegd wegens het strafbare feit dat de aanleiding vormt voor de verwijdering, buiten beschouwing worden gelaten?
3. Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: op grond van welke criteria moet dan worden bepaald of de betrokken Unieburger in een dergelijk geval toch in aanmerking komt voor de bij artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 verleende bescherming tegen verwijdering?
4. Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: bestaan er dwingende Unierechtelijke voorschriften ter vaststelling van het “precieze moment waarop de vraag van verwijdering zich voordoet” en waarop een algehele beoordeling van de situatie van de betrokken Unieburger dient plaats te vinden teneinde te bepalen in hoeverre de onderbreking van het verblijf in de tien jaar voorafgaand aan het besluit tot verwijdering van de betrokkene verhindert dat deze in aanmerking komt voor de verhoogde bescherming tegen verwijdering?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-145/09 Tsakouridis; C-348/09 P.I.; C-400/12 MG Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB