C-318/25 Proschik
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 4 augustus 2025 Schriftelijke opmerkingen: 21 september 2025
Trefwoorden: voorrang Unierecht; prejudiciële procedure, onafhankelijkheid rechterlijke macht, gegevensbescherming
Onderwerp: VWEU: artikel 267; VEU: artikel 19, lid 1; Handvest: artikel 47.
Deze gegevensbeschermingszaak stuit op een procedureel vraagstuk waarbij alleensprekende rechters in eerste aanleg volgens het Duitse recht niet mogen overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen. Volgens het nationale constitutionele recht en burgerlijk procesrecht moet de alleensprekende rechter in zo’n geval de zaak ter overname naar een meervoudige kamer verwijzen. De vragen uit deze zaak vloeien volgens de Duitse rechter voort uit een praktijk waarbij partijen in toenemende aantal massaprocedures zich beroepen op een vermeende ‘grove procedurefout’ en schending van het Duits constitutionele recht om een (voorgenomen of daadwerkelijke) verwijzing naar het Hof te doen stranden.
Prejudiciële vragen: Vraag 1 Moet artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling en een nationale praktijk volgens welke een alleensprekende rechter in het geval van vragen van Unierechtelijke aard en het voornemen om het Hof van Justitie van de Europese Unie aan te zoeken verplicht is tot een verwijzing naar zijn kamer van drie rechters? Anders gezegd, verzet het Unierecht, in het bijzonder artikel 267 VWEU junctis artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), zich tegen Duitse bepalingen zoals artikel 101, lid 1, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland; hierna: „GG”), en § 348, lid 3, Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”), en de rechtspraak dienaangaande, voor zover zij een verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie bemoeilijken, vertragen of tegenhouden?
Vraag 2 Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat het een alleensprekende rechter niettemin vrij om, ondanks het feit dat het relevante nationale recht in strijd is met het Unierecht, het hoofdgeding naar zijn kamer te verwijzen met het oog op de eventuele overname van de behandeling ervan?
Vraag 3 Indien vraag 1 ontkennend of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: Is de kamer die door de alleensprekende rechter is aangezocht, verplicht om het hoofdgeding over te nemen of kan zij dit weigeren?
Vraag 4 Indien de kamer beslist het hoofdgeding over te nemen: Moet de kamer dan de Unierechtelijke vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals oorspronkelijk bedoeld door de bevoegde alleensprekende rechter, of kan zij daarvan afzien en zelf beslissen over deze vragen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-100/21 Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen); C-210/06; C-791/19 Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters); C-614/14.
Specifiek beleidsterrein: BZ; JenV