C-320/16 Uber France

Contentverzamelaar

C-320/16 Uber France

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   22 juli 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       8 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   8 september 2016

Trefwoorden: normen en technische voorschriften; vrij verkeer diensten; oneerlijke handelspraktijken (misleidende reclame);

Onderwerp: - richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van richtlijn 98/34/EG (informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij).

- richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.

Verzoekster Uber France is verdachte in deze strafzaak en is gedagvaard wegens vanaf 10-06-2014 onwettige (zonder vergunning) uitoefening van het taxibedrijf, wegens vanaf 02-02-2014 het bedrijven van een misleidende handelspraktijk door informatie te verspreiden over ‘UberPop’ en wegens vanaf 01-10-2014 plegen van onwettige praktijken van klantenwerving, alle gepleegd te Lille/FRA.

In de verwijzingsbeschikking wordt de flyer geciteerd (overhandigd door een taxichauffeur die als civiele partij tegen verzoekster procedeert) die door verzoekster is verspreid waarin zij aankondigt dat de UberPop-app vanaf 10-06-2014 beschikbaar is in de regio Lille, voor zowel ‘Uberpop’- als ‘UberX’-diensten. Beide diensten worden beschreven en het verschil in uitvoering benadrukt (UberX door beroepschauffeurs met een officiële vergunning en UberPop door particulieren). Op verzoeksters website is een wervingsactie voor chauffeurs gestart en zijn de voorwaarden voor deelname vermeld. Verzoekster heeft ter terechtzitting verklaard dat de UberPopdienst niet is opgezet om winst te maken maar niet meer is dan een technisch hulpmiddel dat particulieren in staat stelt met elkaar in contact te komen teneinde een gezamenlijk traject af te leggen. De civiele partij stelt echter dat in werkelijkheid verzoekster chauffeurs recruteert die een betaalde activiteit wensen uit te voeren, geen arbeidsovereenkomsten met chauffeurs sluit, maar voor de contracten gebruik maakt van een dochteronderneming (Rasier). Verzoeksters stelling dat zij slechts carpooling faciliteert zou bedoeld zijn om aan te tonen dat zij geen vervoersactiviteiten uitoefent en dan ook niet aan de vereisten voor de bedrijfstak behoeft te voldoen.

De verwijzende FRA rechter (Rb Lille) oordeelt echter dat het contract dat chauffeurs sluiten met Rasier een contract is tussen een vennootschap en een professionele dienstverlener. Aangezien dit niet overeenkomt met hetgeen op de site van verzoekster wordt beweerd betreft het een verboden oneerlijke handelspraktijk. Verzoekster wordt dan ook schuldig bevonden aan de haar verweten misleidende reclame. Voor medeplichtigheid aan de onwettige uitoefening van het taxibedrijf vindt de Rb het bewijs onvoldoende. Wat betreft de bemiddeling tussen klanten en niet-professionele chauffeurs stelt verzoekster dat deze activiteit niet onder de werkingssfeer van de Code des transport valt wegens ontbrekend winstoogmerk. Bovendien verwijt verzoekster dat FRA een artikel in die wet, ingelast op 01-10-2014, dat voorziet in strafbaarstelling van een bemiddelingssysteem (als door verzoekster wordt gehanteerd) ten onrechte niet als technisch voorschrift bij de EURCIE heeft aangemeld. De vraag is echter of het hier een dienst betreft op het gebied van vervoer die van de werkingssfeer van de RL is uitgesloten. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor:

„- Houdt artikel L3124-13 van de Code des transports, ingelast bij wet nr. 2014-1104 van 1 oktober 2014 betreffende het taxibedrijf en auto’s met chauffeur, een nieuw niet-impliciet technisch voorschrift in dat betrekking heeft op een of meer diensten van de informatiemaatschappij in de zin van richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998, zodat krachtens artikel 8 van de richtlijn voorafgaande kennisgeving ervan aan de Europese Commissie verplicht was, of valt deze bepaling onder richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten, die krachtens artikel 2, lid 2, onder d), niet van toepassing is op vervoer?

- Ingeval het eerste onderdeel van de vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan de niet-inachtneming van de in artikel 8 van de richtlijn bedoelde kennisgevingsverplichting met zich dat artikel L3124-13 van de Code des transports niet aan justitiabelen kan worden tegengeworpen?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten