C-320/23 Bundesarbeitskammer

Contentverzamelaar

C-320/23 Bundesarbeitskammer

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 september 2023

Trefwoorden: consumentenbescherming

Onderwerp:

- Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad: artikelen 1, 4, en 12;

- Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen: overweging 7; en

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 114.

Feiten:

In november 2020 boekte een consument bij de verwerende partij DocLX Travel Events GmbH een reis voor de reisperiode 25 juni tot 1 juli 2022. In september 2021 verklaarde de consument de reisovereenkomst te willen beëindigen; middels de annuleringsfactuur van de verwerende partij werden de kosten hiervoor in rekening gebracht. De consument betaalde dit bedrag onder voorbehoud en droeg haar vorderingen tot terugvordering over aan de verzoekende partij Bundesarbeiterkammer. De verwerende partij heeft de vordering betwist.

Het Districtsrechtbank voor handelszaken in Wenen heeft de vordering in haar geheel toegewezen in zijn vonnis van 4 januari 2023. Het verklaarde in juridische bewoordingen o.a. dat de aangehaalde annuleringsovereenkomst niet toelaatbaar was en dat een vermindering van niet-onderhandelde oneerlijke bedingen met behoud van geldigheid in een individuele procedure over een consumententransactie niet meer mogelijk was, waardoor de vraag naar een gerechtelijke matiging van de overeengekomen annuleringsvergoeding niet meer aan de orde was.

Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het handelsrechtbank te Wenen. Als ontvankelijke middelen noemt verzoekende partij DocLX Travel Events GmbH in hoger beroep tekortkomingen in de procedure, onjuiste feitelijke vaststellingen als gevolg van een onjuiste beoordeling van bewijsmateriaal en een onjuiste juridische beoordeling. De verzoekende partij betoogt onder meer dat bij de beoordeling of de beëindigingsvergoeding passend is, rekening moet worden gehouden met het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat de richtlijn niet duidelijk maakt met welke tijdstippen rekening moet worden gehouden. In de onderhavige zaak liggen er namelijk lange perioden tussen het aanbod om een pakketreisovereenkomst te sluiten (zomer 2020), de boeking (november 2020), de annulering (september 2021) en de reisperiode (zomer 2022). De verwijzende rechter twijfelt tevens over de bepaling van het bedrag van de beëindigingsvergoeding, omdat hierover nog geen nationale rechtspraak in de hoogste instantie bestaat. De verwijzende rechter stelt de nationale procedurele bepaling willen toepassen, omdat zowel de reiziger als de organisator belang zullen hebben bij een doeltreffende, goedkope en snelle beslechting van het geschil. Echter stelt de verwijzende rechter dat de richtlijn (EG) nr 861/2007 anders kan worden opgevat.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de redelijkheid en dus de hoogte van de beëindigingsvergoeding worden getoetst naar het tijdstip van het aanbod van de organisator, de sluiting van de pakketreisovereenkomst, de beëindiging door de reiziger of het geplande einde van de reis dan wel naar een ander tijdstip?

2) Moeten de redelijkheid en dus de hoogte van de beëindigingsvergoeding worden getoetst aan de hand van een zakelijke bedrijfseconomische juiste berekening of aan de hand van andere criteria, bijvoorbeeld een forfaitaire schatting op basis van een percentage van de reissom?

3) Moet artikel 12 van richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat de organisator in het geval waarin een onredelijk hoge beëindigingsvergoeding is overeengekomen in de pakketreisovereenkomst, nog steeds recht heeft op betaling van een beëindigingsvergoeding die passend is (in de zin van de antwoorden op de eerste en de tweede vraag) of heeft hij nog slechts recht op een beëindigingsvergoeding die concreet moet worden berekend op basis van het daadwerkelijke nadeel van de organisator dan wel heeft hij in het geheel geen recht meer op een beëindigingvergoeding?

4) Kan bij de beoordeling of de beëindigingsvergoeding passend is, met name wanneer deze is overeengekomen als een forfaitair bedrag, het nationale recht worden toegepast ingeval dat recht het mogelijk maakt dat het bedrag naar goeddunken van de rechter wordt vastgesteld indien de procedurekosten naar verwachting onevenredig hoog zullen zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-287/21; C-625/21.

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten