C-322/23 Lufoni
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 24 september 2023
Trefwoorden: discriminatie, gelijke behandeling
Onderwerp: Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd: clausules 1-4.
Feiten:
De verzoekende partij, ED, is sinds 1 september 2015 voor onbepaalde tijd aangesteld als docent. Daarvoor had hij onderwijsdiensten verricht op basis van korte en occasionele overeenkomsten. Na in vaste dienst te zijn aangesteld, verzocht hij om de diensttijd die hij op grond van overeenkomsten voor bepaalde tijd had vervuld in aanmerking te nemen voor zijn anciënniteit met het oog op de indeling in de juiste loonschaal en de invordering van salarisverschillen. Volgens de nationale wetgeving wordt de aan de vaste aanstelling voorafgaande anciënniteit slechts gedeeltelijk erkend, met indeling in een lagere loonschaal tot gevolg. Deze berekening is volgens verzoeker discriminerend, omdat indien de volledige vervulde diensttijd in aanmerking werd genomen, zoals het geval is bij vergelijkbare docenten die van begin af aan voor onbepaalde tijd zijn aangesteld. Daarom vordert hij dat zijn aanspraak op de hogere anciënniteit wordt erkend, opnieuw wordt berekend en uitbetaald.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt of de door de nationale rechter ontwikkelde methode van de beoordeling van discriminatie per geval volledig in overeenstemming is met de beginselen die ter zake in de Unierechtspraak zijn geformuleerd. De verzoekende partij zou met de door de nationale rechter vastgestelde berekeningsmethode het recht verliezen op berekening van niet-volledige dienstjaren. De verwijzende rechter voert aan dat Hof reeds heeft geoordeeld dat clausule 4 van de raamovereenkomst zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke, met het oog op de anciënniteit, uitsluitend met betrekking tot werknemers die tot de openbare dienst zijn toegelaten door middel van een aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, de eerste vier jaar diensttijd volledig en de daarop volgende jaren slechts voor twee derde in aanmerking worden genomen. Daarnaast heeft Hof reeds geoordeeld dat het feit dat de arbeidsverhouding geen vaste aanstelling is, geen rechtvaardiging kan vormen voor verschillen bij de berekening van de verworven anciënniteit. Om deze reden vraagt de verwijzende rechter tevens welk moment beslissend is voor de beoordeling van discriminatie.
Prejudiciële vragen:
1) Staat clausule 4 [van de raamovereenkomst] van richtlijn 99/70 in de weg aan een nationale regeling als die van de artikelen 485 en 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/99 en artikel 4, lid 3, van besluit nr. 399/88 van de President van de Republiek, volgens welke voor de bepaling van de anciënniteit bij de aanstelling voor onbepaalde tijd, gelet op het genoemde artikel 11, lid 14, uitsluitend de eerste vier dienstjaren volledig meetellen, de overige jaren in juridische en financiële zin voor twee derde meetellen en het resterende derde deel uitsluitend voor financiële doeleinden wordt meegerekend en na het bereiken van een bepaalde anciënniteit als bedoeld in artikel 4, lid 3, van besluit nr. 399/88 van de President van de Republiek?
2) Moet de nationale rechter bij de beoordeling of er sprake is van discriminatie in de zin van clausule 4 [van de raamovereenkomst] van richtlijn 99/70 hoe dan ook alleen rekening houden met de bij de aanstelling voor onbepaalde tijd erkende anciënniteit, of moet hij daarentegen rekening houden met de volledige regeling inzake de behandeling van deze anciënniteit, en dus ook met de bepalingen volgens welke de anciënniteit in periodes na de aanstelling voor onbepaalde tijd uitsluitend voor financiële doeleinden volledig wordt meegerekend?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-466/17; C-302/11–C-305/11.
Specifiek beleidsterrein: OCW, SZW