C-323/23 Pensionsversicherungsanstalt 

Contentverzamelaar

C-323/23 Pensionsversicherungsanstalt 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:  26 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:        12 september 2023

Trefwoorden: Recht op compenserende toeslag, verblijfsrecht als familielid, onvoldoende bestaansmiddelen, belasting voor het sociale stelsel

Onderwerp: artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: „richtlijn 2004/38”).

Feiten:

DS heeft de Roemeense nationaliteit en kwam samen met zijn echtgenote in de zomer van 2017 naar Oostenrijk, waar hij sindsdien permanent woont. DS ontvangt een Roemeens pensioen, zijn echtgenote werkte echter in loondienst in Oostenrijk bij wisselende werkgevers. Sinds 2020 loopt er een echtscheidingsprocedure, echter is deze nog niet afgerond. Eind 2021 is DS in een andere huurwoning gaan wonen, echter is hij niet in staat om de maandelijkse huur te betalen. Daarnaast is DS niet in staat om een significante bijdrage te leveren aan het levensonderhoud van hun kind. Zijn echtgenote geeft hem geen geld van haar inkomen. In 2017 heeft DS een compenserende aanvulling op zijn Roemeense pensioen aangevraagd, deze is echter afgewezen door de pensioenverzekeringsinstelling (hierna: „PVA”), de verwerende partij in deze zaak, op basis van illegaal verblijf in Oostenrijk.

Overweging:

In zijn beroep tegen het besluit tot afwijzing vordert DS toekenning van een compenserende toeslag tegen het wettelijke tarief. De rechtmatigheid van zijn verblijf is volgens hem gebaseerd op het feit dat zijn huwelijk nog steeds geldig is en dat zijn echtgenote betaald werk heeft. PVA voerde hiertegen aan dat de economisch niet-actieve verzoeker geenszins slechts tijdelijk financiële problemen had en dat reeds toen hij in Oostenrijk ging wonen, te voorzien was dat hij een beroep zou moeten doen op socialebijstandsuitkeringen. De gevraagde compenserende toeslag zou meer dan dertig keer hoger zijn dan zijn Roemeense pensioenuitkering, zonder dat hij ooit zelf een financiële bijdrage aan het Oostenrijkse sociale stelsel heeft geleverd.

Het Oostenrijke nationale recht, waarmee Richtlijn 2004/38 is omgezet, bepaalt dat het recht op compenserende toeslag afhankelijk is van het feit dat de pensioengerechtigde „legaal en gewoonlijk in Oostenrijk verblijft”. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie sluit de kwalificatie van Oostenrijkse compenserende toeslag als een „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie” in de zin van artikel 70 van verordening (EG) nr. 883/2004 niet uit dat deze prestatie tegelijkertijd ook onder het begrip „sociale uitkering” in de zin van richtlijn 2004/38 valt, zodat het recht op gelijke behandeling van toepassing is. Het tijdelijke verblijfsrecht is verbonden aan een aantal voorwaarden, zoals die zijn neergelegd in richtlijn 2004/38. Met name beogen deze voorwaarden onder meer te voorkomen dat deze personen een onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of verzoeker zich in een dergelijke situatie kan beroepen op een verblijfsrecht als familielid dat hij louter ontleent aan zijn echtgenote, hoewel er volgens de vaststellingen – ook wat het totale gezinsinkomen betreft – onvoldoende bestaansmiddelen zijn.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: „richtlijn 2004/38”) aldus worden uitgelegd dat een economisch niet-actieve Unieburger geen recht op een socialebijstandsuitkering in de zin van richtlijn 2004/38 heeft wanneer hij meer dan drie maanden doch minder dan vijf jaar in het gastland verblijft en zijn verblijfsrecht enkel ontleent aan zijn hoedanigheid van echtgenoot [artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38] van een in het gastland in loondienst werkzame Unieburger (migrerende werkneemster) [artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38], maar zelf geen oorspronkelijk verblijfsrecht heeft krachtens artikel 7, lid 1, onder a), b) of c), van richtlijn 2004/38?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-160/02; C-140/12; C-333/13; C-67/14; C-299/14, C-424/10 en C-425/10, C-411/20, Familienkasse Niedersachsen-Bremen; C-181/19, Jobcenter Krefeld; C-709/20, The Department for Communities in Northern Ireland;  C-488/21, Chief Appeals Officer e.a.; n C-147/11 en C-148/11, C-930/19, Belgische Staat

Specifiek beleidsterrein: