C-324/23 Myszak
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 oktober 2023 Schriftelijke opmerkingen: 28 november 2023
Trefwoorden: consumentenovereenkomst, oneerlijke contractuele bedingen, gedwongen afwikkeling
Onderwerp:
• Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 169, lid 1;
• Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 38;
• Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”): vierde, eenentwintigste en vierentwintigste overweging, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1;
• Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „richtlijn 2014/59”): overwegingen 50 en 130 en artikelen 34 en 70.
Feiten:
Verzoekers, die consumenten zijn, hebben met de verwerende bank een overeenkomst inzake een aan de Zwitserse frank gekoppeld hypothecair krediet gesloten. Tot op heden hebben zij de daaruit voortvloeiende termijnen nog niet in hun geheel afgelost. Zij hebben verzocht vast te stellen dat de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat en hebben tevens verzocht de overeenkomst nietig te verklaren en de bank te gelasten de door hen betaalde termijnen terug te betalen. Ten aanzien van de verwerende bank is een procedure van gedwongen afwikkeling ingeleid, waarop verzoekers hebben verzocht om een bewarende maatregel, namelijk schorsing van de aflossing van de volgende krediettermijnen, op grond dat deze wegens de afwikkeling en het te verwachten faillissement van de verwerende bank niet meer zouden kunnen worden teruggevorderd.
Overweging:
De verwijzende rechter merkt op dat de gedwongen afwikkeling van de verwerende bank is ingeleid, wat wezenlijke gevolgen heeft voor het antwoord op de vraag of het inleiden van een bewarende procedure en het voortzetten van een reeds aangevatte procedure toelaatbaar zijn. De relevante bepalingen van nationaal recht worden door de rechterlijke instanties aldus uitgelegd dat zij de mogelijkheid uitsluiten dat tegen een bank in afwikkeling een bewarende procedure wordt ingeleid. Een dergelijke uitlegging is volgens de verwijzende rechter in strijd met de regeling van richtlijn 93/13 en heeft tot gevolg dat de consument rechten verliest waarop hij krachtens deze richtlijn aanspraak kan maken. De verwijzende rechter is daarom van oordeel dat de bepalingen van nationaal recht artikel 70, leden 1 en 4, van richtlijn 2014/59 op onjuiste wijze omzetten.
Onder voorbehoud van de uitspraak die het Hof zal doen in zaak C-287/22 is de verwijzende rechter van oordeel dat het treffen van een bewarende maatregel bestaande in het schorsen van de verplichting tot het aflossen van de termijnen van een kredietovereenkomst als die welke aan de orde is in het hoofdgeding ook is toegestaan in het kader van een insolventieprocedure. De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, ook in een geval waarin een gedwongen afwikkeling is ingeleid, in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel vereisen dat wanneer een consument ten aanzien van een ondernemer (bank) een procedure inleidt die strekt tot vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen die zijn opgenomen in een kredietovereenkomst en bijgevolg tevens tot nietigverklaring van die overeenkomst en tot terugbetaling van de bedragen die door de consument krachtens de nietige overeenkomst zijn betaald, de uitvoering van een dergelijke kredietovereenkomst door de nationale rechter kan worden geschorst. Een dergelijke bewarende maatregel levert voor de betrokken schuldeiser geen voordeel op ten opzichte van andere schuldeisers, aangezien zij geen betrekking heeft op vorderingen tot terugbetaling van aan de bank verrichte prestaties.
Rekening moet evenwel worden gehouden met het feit dat de verwerende bank aanspraak kan maken op terugbetaling van de uitgekeerde hoofdsom en dat de daartoe strekkende vordering in het geval van de inleiding van een gedwongen afwikkeling het voornaamste bestanddeel van zijn vermogen vormt. Schorsing van prestaties alvorens het bedrag van de door de bank ingestelde vordering is bereikt lijkt in strijd te zijn met het doel van deze afwikkeling, aangezien dit aanleiding geeft tot een beperking of vertraging bij het invorderen van gelden waarmee ook de vorderingen van andere schuldeisers moeten worden gehonoreerd. Bovendien is het niet uitgesloten dat de bank naast de vordering tot terugbetaling van de uitgekeerde hoofdsom ook nog andere vorderingen kan instellen.
Prejudiciële vragen:
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van de beginselen van doeltreffendheid en evenredigheid, en artikel 34, lid 1, onder b) en g), en artikel 70, leden 1 en 4, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht volgens welke het niet is toegestaan om ten aanzien van een bank in gedwongen afwikkeling en om de enkele reden dat een tot gedwongen afwikkeling strekkende procedure ten aanzien van die bank is ingeleid, gevolg te geven aan een door een consument ingediend verzoek tot verkrijging van een door de rechter gelaste voorlopige maatregel (waarborging van een vordering) bestaande in de schorsing voor de duur van de gerechtelijke procedure van de verplichting van deze consument tot het aflossen van krediettermijnen uit hoofde van een uitgekeerde hoofdsom en de daarover verschuldigde rente, die voortvloeit uit een kredietovereenkomst die door de rechter waarschijnlijk nietig zal worden verklaard als gevolg van de schrapping van de in die overeenkomst opgenomen oneerlijke contractuele bedingen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Banco Español de Crédito, C-618/10; Factortame e.a., C-213/89; C-226/99; Unibet, C-432/05;, C-34/13;, C-415/11; Addiko Bank, C-407/18; Banco Santander, C-410/20. C-568/14 tot en met C-570/14. Conclusie van A-G J. Kokott, Banco de Portugal e.a., C-504/19.
Specifiek beleidsterrein: EZK