C-325/24 Bissilli
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 30 juli 2024 Schriftelijke opmerkingen: 16 september 2024
Trefwoorden: EOB, videoconferentie, onderzoek ter terechtzitting, weigeringsgronden
Onderwerp: Richtlijn 2014/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, met name de overwegingen 25 en 26 en de artikelen 1, 10, 11, 22 en 24.
Feiten: HG wordt strafrechtelijk vervolgd in Italië wegens internationale drugshandel, maar zit gedetineerd in België. Hierdoor is het strafproces in Italië vertraagd. Het is niet mogelijk om een EAB (Europees Aanhoudingsbevel) uit te vaardigen. Hierop heeft de Italiaanse rechter besloten een EOB (Europees Onderzoeksbevel) uit te vaardigen om hem via videoconferentie te laten deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting. Dit heeft (mede) als doel bewijs te verzamelen, waardoor het verzoek binnen de reikwijdte van de EOB-richtlijn zou vallen.
De uitvoering van het EOB is geweigerd door de Belgische autoriteiten. In België is het niet toegestaan om een verdachte te laten deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting via videoconferentie. In België wordt dit in strijd geacht met het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging.
Overweging: De verwijzende rechter wijst op artikel 24 van de EOB-richtlijn waarin verhoren via videoconferentie zijn geregeld. Het is de vraag of deze bepaling ook van toepassing is op verhoren die (mede) als doel hebben de verdachte te laten deelnemen aan de terechtzitting (bodemprocedure).
Artikel 24 bevat geen weigeringsgrond die verband houdt met het feit dat videoconferenties in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet kunnen worden toegepast, zoals aangevoerd door de Belgische autoriteiten. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot artikel 10 van de richtlijn, waarin die weigeringsgrond wel is opgenomen.
Daarnaast heeft België een andere – specifieke – weigeringsgrond aangevoerd, te weten dat videoconferenties strijdig zijn met de fundamentele rechten van het Belgisch recht. Die weigeringsgrond is opgenomen in artikel 11, lid 1, onder f), van de EOB-richtlijn. De verwijzende rechter benadrukt echter dat in Italië de fundamentele rechten van de verdachte gewaarborgd zijn. De vraag is of deze weigeringsgrond in dat geval kan worden ingeroepen. Vervolgens is de vraag of artikel 24, lid 2, onder b), van de richtlijn nog een weigeringsgrond kan vormen. Hierin is, in aanvulling op artikel 11, opgenomen dat de tenuitvoerlegging van een EOB kan worden geweigerd indien een dergelijke onderzoeksmaatregel in een bepaalde zaak strijdig is met de fundamentele beginselen van het recht van de uitvoerende staat.
Tot slot vraagt de rechter zich af of een verdachte op grond van artikel 22, lid 1, van de EOB-richtlijn tijdelijk kan worden overgebracht naar Italië om hem ter terechtzitting te kunnen verhoren, indien dat verhoor volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat geldt als een onderzoekshandeling.
Prejudiciële vragen: 1. Laat artikel 24 van de [EOB-richtlijn], gelezen in onderlinge samenhang met artikel 3 [van de EOB-richtlijn], toe dat een EOB wordt uitgevaardigd om een in de uitvoerende staat gedetineerde beschuldigde persoon ter terechtzitting per videoconferentie te verhoren, met het doel bewijs te verzamelen door middel van zijn verhoor en met het bijkomende doel zijn deelname aan het proces te verzekeren, in het licht van het bepaalde in artikel 24 en de overwegingen 25 en 26, indien in het bijzonder niet is voldaan aan de voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees arrestatiebevel (EAB) en het recht van de beschuldigde persoon om aan het proces deel te nemen en ook per videoconferentie te worden verhoord om verklaringen met bewijskracht af te leggen, in het nationale recht van de uitvaardigende staat is verankerd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de bepaling van artikel 10 van [de EOB-richtlijn], op grond waarvan de uitvoerende staat de tenuitvoerlegging van een EOB kan weigeren indien de onderzoeksmaatregel in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan, aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende staat het recht heeft om de tenuitvoerlegging te weigeren van een EOB voor het verhoor ter terechtzitting van een in het buitenland gedetineerde beschuldigde persoon per videoconferentie, in het licht van artikel 24 van die richtlijn, dat de specifieke regeling voor terechtzittingen per videoconferentie bevat waarin de onderzochte weigeringsgrond niet is opgenomen? 3. Moet artikel 11, lid 1, onder f), van [de EOB-richtlijn], in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een EOB voor het verhoor ter terechtzitting van een in het buitenland gedetineerde beschuldigde persoon per videoconferentie niet kan worden geweigerd indien de procedurele waarborgen die volgens het recht van de uitvaardigende staat op die videoconferentie van toepassing zijn, in het specifieke geval kunnen garanderen dat de beschuldigde persoon zijn rechten van verdediging en het grondrecht op een eerlijk proces, bedoeld in artikel 47 van het Handvest, daadwerkelijk kan uitoefenen?
4. Kan het begrip „fundamentele beginselen [van het recht] van de uitvoerende staat”, dat overeenkomstig artikel 24, lid 2, onder b), van de [EOB-richtlijn] een speciale weigeringsgrond kan vormen, een beperking stellen aan de uitvoering van elk verzoek om de beschuldigde persoon ter terechtzitting per videoconferentie te verhoren, op grond van een algemene nationale richtlijn die bindend is voor alle uitvoerende autoriteiten, waarbij de bijzonderheden van de specifieke zaak en de op die zaak toepasselijke voorschriften in het nationale recht van de uitvaardigende staat ter waarborging van de rechten van verdediging van de beschuldigde persoon niet worden beoordeeld, of moet de weigering van tenuitvoerlegging daarentegen worden opgevat als een uitzondering die strikt moet worden uitgelegd, met betrekking tot de specifieke procedurele aspecten van het nationale recht van de uitvaardigende staat of specifieke relevante elementen van de betreffende zaak?
5. Laat artikel 22, lid 1, van de [EOB-richtlijn], gelezen in samenhang met artikel 3 van de [EOB-richtlijn], toe dat een EOB wordt uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van de in het buitenland gedetineerde beschuldigde persoon om hem ter terechtzitting te kunnen verhoren, indien dat verhoor volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat geldt als een onderzoekshandeling?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-285/23
Specifiek beleidsterrein: JenV