C-326/23 Prezes Urzedu Ochrony Konkurencji i Konsumentow
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 20 september 2023
Trefwoorden: onafhankelijkheid, onpartijdigheid, mededinging
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1, tweede alinea;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47, eerste alinea; en
- Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.
Feiten:
De verzoekende partijen zijn opgekomen tegen een besluit van verwerende partij, de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming waarmee hij de overeenkomst tussen de verzoekende partijen heeft aangemerkt als een mededingingsbeperkende praktijk op de binnenlandse markt voor de productie en verkoop van grijs cement en waarmee hij de staking ervan heeft bevolen. Met dat besluit zijn aan die entiteiten geldelijke sancties opgelegd.
Bij vonnis van 13 december 2013 heeft rechter in eerste aanleg het bestreden besluit gewijzigd en de opgelegde geldelijke sancties verlaagd. Bij arrest van 21 mei 2021 heeft de rechter in tweede aanleg het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en de zaak in dit verband terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, waarbij het aan die rechter wordt overgelaten om te beslissen over de kosten van hoger beroep en cassatie.
Onder andere een van de verzoekende partijen, C. sp. z o.o., heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld. De verzoekende partij heeft verzocht om vernietiging van het arrest, beëindiging van de procedure voor zover deze onrechtmatig zou zijn, en terugverwijzing van de zaak naar een rechtsprekende formatie die naar behoren is samengesteld, en, bij gebreke daarvan, vernietiging van het aan de orde zijnde arrest en terugverwijzing van de zaak naar de naar behoren samengestelde rechtsprekende formatie in de tweede aanleg. De verzoekende partij wijst ten aanzien van de onrechtmatigheid van de procedure op de omstandigheden rond de benoeming van de rechter, zijn gedrag na zijn benoeming en stelt dat de benoeming en zijn gedrag na de benoeming niet voldeed aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat de voorgelegde vragen tot doel hebben een kader vast te stellen waarbinnen er naar het oordeel van de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken aanleg grondslagen bestaan om de grondwettelijke sfeer, die voortvloeit uit de Poolse grondwettelijke orde, en het procesrecht en de waarborgen, die voortvloeien uit de waarden die ten grondslag liggen aan het in de rechtspraak van het Hof van Justitie verankerde grondrecht op een rechter zoals voorgeschreven in het Unierecht, met elkaar in overeenstemming te brengen. In het licht van de bestaande rechtspraak van zowel het Hof van Justitie als het grondwettelijk hof in Polen ten aanzien van de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid erkent de hoogste rechter de weg voor een jurisprudentiële dialoog om een benadering te vermijden die leidt tot een onherstelbare tegenstrijdigheid tussen het Unierecht en het nationale (grondwettelijke) recht. Ondanks het beginsel van samenhang en eenvormigheid van het recht van de Unie is het de hoogste rechter in burgerlijke zaken tevens niet bekend of de rechtsstelsels van andere lidstaten dan Polen nieuwe oplossingen van procedurele of institutionele aard hebben ingevoerd die de nationale wetgeving in overeenstemming brengen met de vereisten die voortvloeien uit rechtspraak van het Hof van Justitie.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie juncto artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de behandelende rechter een ingevolge het Unierecht en de grondwet van de betreffende lidstaat ontoelaatbare handeling (ontoelaatbaar verzoek) van een partij waarmee wordt opgekomen tegen de benoeming van een rechter – die naar nationaal recht en het Unierecht niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen – door ter discussie te stellen of die rechter in staat is om uitspraak te doen, buiten beschouwing moet laten, aangezien er geen verband is tussen de omstandigheden van de benoemingsprocedure van de rechter en de omstandigheden van de betrokken zaak en er geen reële gronden zijn om zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in twijfel te trekken op basis van andere omstandigheden dan het door de partij betwiste correcte verloop van de benoemingsprocedure, waaronder ook het gedrag van die rechter na zijn benoeming en zijn vatbaarheid voor beïnvloeding door de wetgevende of de uitvoerende macht, zodat die handeling naar nationaal recht is aan te merken als een onaanvaardbare actio popularis en kennelijk onverholen misbruik van het nationale procesrecht oplevert?
2. Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie juncto artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat op doeltreffende en toereikende wijze aan de criteria met betrekking tot een bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht wordt voldaan als partijen naar nationaal recht in het kader van een zogenaamde onpartijdigheidstoets of een verzoek om wraking van een rechter kunnen verlangen dat wordt getoetst welke impact alle omstandigheden rond de benoemingsprocedure en het gedrag van de rechter na zijn benoeming hebben op zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in de aanhangige zaak?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-585/18, C-624/18 en C-625/18 A. K. e.a., C-824/18 A.B. e.a., C-896/19 Repubblika, C-791/21 Commissie/Polen, C-272/19 Land Hessen, C-132/20 Getin Noble Bank.
Specifiek beleidsterrein: JenV