C-327/15 TDC

Contentverzamelaar

C-327/15 TDC

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledig dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 augustus 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   13 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   13 oktober 2015
Trefwoorden: telecommunicatie (universele dienst); staatssteun

Onderwerp
- VWEU artikelen 107 en 108 (staatssteun); 198 en 199 (associaties)
- Richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn)

Verzoekster is door de DEN Staat belast met het verrichten van maritieme spoed- en veiligheidsdiensten in DEN en Groenland (GRO). Tot 01-04-2012 draagt verzoekster daarvoor zelf de kosten, maar op die datum vraagt zij alsnog een vergoeding voor haar diensten vanaf 1997. De door verzoekster verleende diensten vloeien onder meer voort uit het SOLAS-verdrag (Safety of Life at Sea) en worden om niet verleend. De betreffende diensten werden voorheen verleend door het voormalig staatsbedrijf Statens Teletjenest (ST). In 1990 zijn de telecomactiviteiten van DEN ondergebracht in Tele Danmark A/S waarvan DEN enig aandeelhouder was. ST is opgegaan in verzoekster en sinds 14-11-1990 zijn de diensten onderdeel van verzoeksters concessie. Sinds 1997 is verzoekster (als ‘TDC’) geprivatiseerd. Zij is tot 2015 aangewezen als universele dienstaanbieder voor de betreffende diensten. Verzoekster is de grootste telecomexploitant van DEN. In GRO verricht zij alleen activiteiten die uit de haar opgelegde verplichting voortvloeien die in de praktijk neerkomen op vergoeding van de kosten aan het zelfbestuursorgaan van GRO dat de diensten daadwerkelijk uitvoert. In de sinds 20-11-2006 geldende GRO regeling blijkt echter dat de bevoegdheid van het zelfbestuur zich niet tot veiligheidsdiensten uitstrekt.
Verzoekster heeft verschillende keren geprotesteerd tegen het feit dat zij niet gecompenseerd wordt voor diensten die volgens haar tot een maatschappelijke taak behoren. Met name de kosten in verband met GRO vormen voor haar een last zonder enige vorm van samenhang met haar overige activiteiten. De EURCIE heeft (in 2011) een ingebrekestellingsprocedure ingesteld over de vraag die verzoekster aan haar heeft voorgelegd of de DEN regeling in overeenstemming is met RL 2002/22. Deze is beëindigd nadat DEN heeft besloten dat zij vanaf 01-04-2012 de kosten voor de dienstverlening draagt. DEN stelt daarbij dat deze wijziging niet inhoudt dat de eerdere regeling in strijd was met de RL en dat er dan ook geen reden is te stellen dat die DEN regeling niet geldig was. Verzoekster heeft dan ook geen recht op vergoeding voor de kosten gemaakt voor 01-04-2012. Hierover gaat dan ook de procedure.

De verwijzende DEN rechter (Østre Landsret) legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Verzet richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), en in het bijzonder artikel 32 ervan, zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een onderneming jegens de lidstaat geen aanspraak heeft op afzonderlijke dekking van de netto-kosten van de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van die richtlijn, wanneer de winst van de onderneming op andere diensten die vallen onder de universeledienstverplichting van de onderneming in de zin van hoofdstuk II van die richtlijn, het verlies op de verrichting van aanvullende verplichte diensten overschrijdt?
2) Verzet de universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke ondernemingen jegens de lidstaat slechts aanspraak hebben op dekking van de nettokosten van de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de nettokosten een onredelijke last voor de ondernemingen vormen?
3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de lidstaat beslissen dat de verrichting van een aanvullende verplichte dienst die niet valt onder hoofdstuk II van de [universeledienstrichtlijn], geen onredelijke last oplevert indien de onderneming over het geheel genomen winst heeft geboekt op de verrichting van alle diensten waarvoor de onderneming een universeledienstverplichting heeft, met inbegrip van de diensten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had verricht?
4) Verzet de universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de nettokosten van een voor de verrichting van universele dienst in de zin van hoofdstuk II van die richtlijn aangewezen onderneming moeten worden berekend als zijnde het verschil tussen alle inkomsten en alle kosten die verband houden met de verrichting van de betrokken dienst, waaronder de inkomsten en kosten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting zou hebben gehad?
5) Indien de aan de orde zijnde nationale regelingen (zie de eerste tot en met de vierde vraag) worden toegepast op een aanvullende verplichte dienst die niet alleen in Denemarken wordt opgelegd maar zowel in Denemarken als in Groenland, dat volgens bijlage II bij het VWEU een land of gebied overzee is, gelden de antwoorden op de eerste tot en met de vierde vraag dan ook voor het deel van de verplichting dat betrekking heeft op Groenland, wanneer de verplichting door de Deense autoriteiten wordt opgelegd aan een onderneming die gevestigd is in Denemarken en die geen andere activiteiten op Groenland heeft?
6) Welk belang hebben de artikelen 107, lid 1, [VWEU] en 108, lid 3, VWEU alsook besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, [VWEU] op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen [(PB 2012, L 7, blz. 3)], voor de beantwoording van de eerste tot en met de vijfde vraag?
7) Welk belang heeft het beginsel van minimale mededingingsverstoring, dat is genoemd in onder meer de artikelen 1, lid 2, 3, lid 2, de punten 4, 18, 23 en 26 van de considerans en bijlage IV, deel B, van de universeledienstrichtlijn, voor de beantwoording van de eerste tot en met de vijfde vraag?
8) Indien de bepalingen van de universeledienstrichtlijn zich verzetten tegen nationale regelingen als bedoeld in de eerste, de tweede en de vierde vraag, hebben die bepalingen of beletsels dan rechtstreekse werking?
9) Welke nadere omstandigheden moeten in de beschouwing worden betrokken bij de beoordeling of een nationale aanvraagtermijn zoals beschreven in punt [13], en de toepassing daarvan, in overeenstemming zijn met het loyaliteits-, het equivalentie- en het effectiviteitsbeginsel in het Unierecht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-188/07 Commune de Mesquer; C-222/08 CIE/BEL; C-389/08 Base; C-16/10 The Number; C-360/10 SABAM
Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten