C-329/15 ENEA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 18 augustus 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 04 september 2015 Schriftelijke opmerkingen: 04 oktober 2015 Trefwoorden: staatssteun; mededinging; energie Onderwerp - VWEU artikel 107 (staatssteun); - Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag; - Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG
Verzoekster krijgt van verweerder (president van de dienst tot regulering inzake energie) een boete opgelegd wegens niet-nakoming in 2006 van de wettelijke verplichting tot afname van elektrische energie die bij gelijktijdige warmtewinning uit de op het elektriciteitsnet op het grondgebied van de Republiek Polen aangesloten energiebronnen wordt geproduceerd. Zij maakt bezwaar; de Rb Warschau in zaken van mededinging en consumentenbescherming oordeelt 15-12-2009 dat de geldboete rechtsgrond mist omdat de plicht tot afname van energie uit warmtekrachtkoppeling is vervangen door een verplichting tot verkrijging van het bewijs van de oorsprong van de energie uit warmtekrachtkoppeling en tot overlegging ervan tot afschrijving. In beroep wordt dat vonnis 24-11-2010 vernietigd en terugverwezen waarna de Rb Warschau het verzoek 27-09-2011 verwerpt. In opnieuw beroep wordt dat vonnis 29-05-2012 vernietigd. Bij de derde behandeling door de Rb Warschau wordt het verzoek opnieuw verworpen; de rechter constateert dat verzoekster haar verplichting (slechts) voor 97% is nagekomen. Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van aanbiedingen omdat de aangeboden energie te duur was. In beroep wordt de boete gezien de geringe omvang van de zaak wel gematigd (14-10-2013), maar de appelrechter oordeelt dat verzoekster, door geen ‘rode’ energie te betrekken een voordeel heeft genoten. Verzoekster gaat in cassatieberoep. Zij stelt strijd met de eerlijke mededinging en staatssteunregels. Als gevolg van de wettelijke eis is een bevoorradingstekort voor energie uit warmtekrachtkoppeling ontstaan waardoor energieproducenten feitelijk een afzetgarantie hebben en hun prijzen op een aanzienlijk hoger niveau (dan die voor conventionele energie) konden vaststellen. De litigieuze regeling is weliswaar vóór toetreding van POL tot stand gekomen maar er is niet voldaan aan de verplichting tot vaststelling van een maximumniveau van de ondersteuning van producenten van energie uit warmtekrachtkoppeling. De verplichting tot afname van energie uit warmtekrachtkoppeling vormt dan ook nieuwe steun in de zin van de Toetredingsakte. De EURCIE is van de afnameplicht niet op de hoogte gesteld; het is dan ook onrechtmatige steun.
De verwijzende POL rechter (Hooggerechtshof) moet de vraag beantwoorden of de litigieuze verplichting staatssteun in de zin van VWEU artikel 107 is. Hij oordeelt dat hier is voldaan aan het selectiviteitscriterium aangezien de ondersteuning slechts aan enkele producten ten goede komt. Hij vraagt zich wel af of hier sprake is van ‘steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd’, en legt daarom de volgende vragen aan het HvJEU voor: 1 Moet artikel 107 VWEU aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot afname van elektrische energie die bij gelijktijdige warmtewinning wordt geproduceerd, in de zin van artikel 9a, lid 8, van de energiewet van 10 april 1997, in de in 2006 op basis van artikel 1, nr. 13, van de wet van 4 maart 2005 tot wijziging van de energiewet en van de milieuwet (Dz. U. 2005, nr. 62, volgnummer 552) geldende versie, staatssteun vormt? 2 Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 107 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat een als belichaming van een lidstaat beschouwde energieleverancier die is onderworpen aan de als staatssteun gekwalificeerde verplichting, zich in een procedure voor de nationale rechter op schending van die bepaling kan beroepen? 3 Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord, moet artikel 107 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU dan aldus worden uitgelegd dat de onverenigbaarheid van de nationaalrechtelijke verplichting met artikel 107 VWEU de mogelijkheid uitsluit een geldboete op te leggen aan een onderneming die de verplichting niet is nagekomen? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-206/06 Essent Netwerk Noord (v/h Aldel); C-262/12 Vent De Colère e.a. Specifiek beleidsterrein: EZ mede IenM